De vooruitgang van de wetenschapsgeschiedenis: een terugblik

Door Floor Haalboom

Twee quizvragen voor je verder klikt: van wanneer en van wie zijn deze woorden?

“Newton’s betekenis voor de natuurwetenschap ligt ongetwijfeld in de door hem behaalde resultaten in astronomie, mechanica en optica. Het getuigt echter van een tekort aan historisch inzicht als men alleen dit deel van zijn werkzaamheid ernstig neemt en zijn alchimistische en theologische bezigheden als iets beschamends in een zo grote geest vluchtig voorbij gaat […]. Newton’s belangstelling voor theologie was groter dan die voor natuurwetenschap.”

Dit wordt in 1957 geschreven door Reijer Hooykaas (1906-1994), professor in de wetenschapsgeschiedenis aan de VU. Het is onderdeel van zijn bijdrage over wetenschapsgeschiedenis in het lijvige Scientia: Handboek voor Wetenschap, Kunst en Religie, geredigeerd door die andere beroemde Nederlandse wetenschapshistoricus E.J. Dijksterhuis.[1] Wetenschapshistorici van nu zijn over het algemeen gewend om hun vakgenoten van de generatie van Hooykaas af te schilderen als ouderwets, onder meer vanwege hun veronderstelde simplistische geloof in wetenschappelijke vooruitgang. Ik was ‘dus’ voorbereid op het lezen van voorbije wetenschapsgeschiedenis toen ik Hooykaas in Scientia ging lezen. Maar de bovenstaande boodschap is onmiskenbaar nog steeds te horen in een college wetenschapsgeschiedenis van nu. Hoeveel verschilt Hooykaas’ werk eigenlijk van wat we tegenwoordig doen? Wat is volgens hem goede wetenschapsgeschiedenis?

Scientia III

Cultuurgeschiedenis

Hooykaas ziet wetenschapsgeschiedenis als een integraal onderdeel van de cultuurgeschiedenis. Natuurwetenschap is gedurende haar geschiedenis steeds beïnvloed door culturele en sociale omstandigheden, bijvoorbeeld door religie, economie, filosofie en techniek. De wetenschapsgeschiedenis is dus sterk verbonden met andere gebieden binnen de cultuurgeschiedenis. Hooykaas noemt met name kunstgeschiedenis, techniekgeschiedenis en de geschiedenis van de geesteswetenschappen. Al deze domeinen binnen de cultuurgeschiedenis hebben elkaar nodig.

Reijer Hooykaas
Reijer Hooykaas

In deze culturele context heeft de relatie tussen religie en wetenschap voor Hooykaas bijzondere betekenis, niet in de laatste plaats vanwege zijn eigen protestantse geloof. Hij vat het citaat over het belang van Newton’s religieuze overtuigingen in dit pleidooi voor het begrijpen van wetenschappers in hun culturele context. Hooykaas wijst op het gevaar van het projecteren van hedendaagse overtuigingen op het verleden. Daarom hekelt hij de “anti-theologische instelling der wetenschapshistorici”. Behalve de nadruk op “de strijd tussen natuurwetenschap en theologie” zouden wetenschapshistorici net zo goed boeken kunnen schrijven “over het bondgenootschap tussen religie en natuurwetenschap”.[2]

‘Vooruitgang’

Dit raakt aan een ander thema dat Hooykaas uitvoerig bespreekt, namelijk het interpreteren van de geschiedenis. Hooykaas hamert erop dat wetenschapshistorici zich verre moeten houden van het verweven van hun eigen overtuigingen in hun geschiedschrijving. Zo bekritiseert hij  “vooruitgangsgeloof”, de al besproken anti-religieuze houding, “nationalistische vooroordelen” en “een star eenzijdig economische of sociologische interpretatie” binnen de Marxistische geschiedschrijving.

In het licht van hedendaagse kritiek op het vroegere geloof in vooruitgang van wetenschapshistorici, is met name Hooykaas’ kritiek op het geloof in diezelfde vooruitgang interessant. Hooykaas nuanceert het begrip aanzienlijk. Hij betoogt dat “de wetenschap inderdaad ‘vooruit gaat’, maar dat het pad, dat naar de boom der kennis leidt, bochtig is en soms zelfs van het doel af schijnt te voeren.”[3] Deze karakteristiek van vooruitgang van de natuurwetenschap maakt het schrijven van haar geschiedenis erg moeilijk. Te makkelijk vervalt de wetenschapshistoricus namelijk in de neiging om alleen een opeenvolging van successen in de wetenschap te behandelen. Hooykaas koppelt dit aan een Darwinistische, evolutionaire visie die hij toegepast ziet worden op allerlei gebieden buiten de biologie. Het idee van geschiedenis “als een voortdurende opklimming” dat hieruit voortvloeit leidt tot een volkomen verkeerd beeld van de natuurwetenschap en “overdreven heldenverering”.[4] Illustratief is zijn ironiserend gebruik van aanhalingstekens wanneer hij schrijft over ‘dwalingen’, ‘ontwikkelingen’, ‘successen’, ‘vertragingen’ in de geschiedenis van de natuurwetenschappen: dit zijn in feite allemaal a-historische oordelen die achteraf gegeven worden.

Liever moet de historicus proberen zich in te leven in zijn historische figuren en hun opvattingen serieus nemen. Zij konden immers niet in de toekomst kijken. Hooykaas gooit een hele reeks knuppels in het hoenderhok om zijn punt kracht bij te zetten. Zo vindt hij “de ‘Copernicaanse omwenteling’” (opnieuw de ironische aanhalingstekens!) “in wezen […] conservatief”.[5] Het woord ‘vooruitgang’ kan je in de context van Copernicus hoogstens gebruiken om aan te geven dat hij chronologisch dichter bij ons leefde dan Ptolemaeus, maar niet om aan te tonen dat zijn ideeën over het heelal kwalitatief beter waren. Ergens anders betoogt hij dat het cartesiaanse idee dat het geluid van een hond vergelijkbaar zou zijn met het geluid van een  clavecimbel met evenveel recht “dwaas” genoemd zou kunnen worden, als de opvatting van alchemisten dat levenloze stoffen bezield waren.[6] Alleen een afgewogen cultuurhistorische benadering kan voorkomen dat de wetenschapshistoricus “de ‘rechte lijn’ die naar de hedendaagse wetenschap leidt” vermijdt.[7]

Een goede wetenschapshistoricus zou in plaats van de genoemde dwalingen moeten streven naar “objectieve geschiedschrijving”. Hooykaas zegt hier meteen bij dat werkelijke objectiviteit vanzelfsprekend onmogelijk is, “want geschiedschrijving is niet een zo volledig mogelijke opsomming van feiten.”[8] Altijd maakt de historicus keuzes, altijd interpreteert hij, altijd neemt hij zijn eigen overtuigingen mee. Hij betoogt dat er een verschil is tussen objectiviteit en neutraliteit. Hoewel de wetenschapshistoricus objectiviteit zoveel mogelijk moet nastreven, is dit voor neutraliteit “niet mogelijk en zelfs niet wenselijk, daar ze de geschiedschrijving zielloos zou maken.”[9] Hooykaas lijkt dus te pleiten voor een stellingname door het selecteren van historische feiten, die op zichzelf zo objectief mogelijk weergegeven moeten worden. Dit is een onmogelijke, maar desalniettemin essentiële opdracht.

Waar dient het allemaal toe?

Hooykaas mijmert ook nog over het nut van de wetenschapsgeschiedenis. In de eerste plaats ziet hij dit nut voor de ontwikkeling van natuurwetenschapper, bij wie “bewustzijnsverenging” dreigt door “het onhistorische karakter van zijn studie”.[10] Bovendien draagt de wetenschapsgeschiedenis bij aan wetenschapskritiek en helpt ze tegen “een star dogmatisme”.[11] Zij dwingt de natuurwetenschap tot enige bescheidenheid, omdat ze laat zien dat wat als universeel en rationeel gezien wordt in feite aan historische verandering onderhevig is.

Dit betekent overigens niet dat de wetenschapsgeschiedenis te grote illusies moet hebben over wat zij vermag. Hooykaas gaat in debat met de Belgisch/Amerikaanse wetenschapshistoricus George Sarton, die betoogt dat de wetenschapsgeschiedenis de ontstane kloof tussen geestes- en natuurwetenschappen kan overbruggen. Hooykaas is het met Sarton eens dat wetenschapsgeschiedenis kan helpen om deze wetenschappen dichter bij elkaar te brengen. Maar hij vindt Sartons pleidooi om de natuurwetenschap en haar geschiedenis als basis voor maatschappelijke en ethische richtlijnen te gebruiken overmoedig. Het doel van de wetenschapshistoricus om in het verleden “de meest tegenstrijdige meningen begrijpend te verstaan”, “kweekt eerder relativisme dan doelbewust streven”.[12] En dit relativisme mag dan in veel opzichten nuttig zijn, het zal nooit “de plaats kunnen innemen van de religie of datgeen wat haar rol vervult, b.v. het marxisme of het nationaalsocialisme.”[13] Zingeving en moraal zijn niet van de wetenschapsgeschiedenis te verwachten…

George Sarton
George Sarton

Hooykaas bespreekt essentiële problemen waar wetenschapshistorici nog steeds mee worstelen. De problemen van wetenschappelijke ‘vooruitgang’, relativisme, context, het nut van ons vak, hoe het verleden zich verhoudt tot het heden, bronnenkritiek, het zijn robuuste thema’s. Hooykaas’ werk alleen maar zien als het werk van een voorbije generatie impliceert eenzelfde simplistisch geloof in vooruitgang als waar juist Hooykaas voor waarschuwt. Dit keer niet zozeer geloof in de vooruitgang van de wetenschap, maar geloof in de vooruitgang van de wetenschapsgeschiedenis.

o-o-o

Floor Haalboom (1987) is redacteur van Shells & Pebbles en PhD student aan de Universiteit Utrecht. Ze doet onderzoek op het snijvlak van medische en veterinaire geschiedenis. Haar project gaat over de geschiedenis van de omgang met infectieziekten die door mens en dier gedeeld worden, zoals vogelgriep en gekke koeienziekte. Zie voor meer informatie: http://www.descartescentre.com/index.php?page=leden&researcher=74.


Bronvermelding afbeeldingen:

portret Hooykaas: Gewina 17 (1994) 53. Zie http://gewina-tggnwt.library.uu.nl/index.php/gewina-tggnwt/article/view/436/439.

portret Sarton: International Academy of the History of Science. Zie: http://www.aihs-iahs.org/en/node/1293.

[1]   Hooykaas, R. (1957) De geschiedenis der natuurwetenschappen. In E.J. Dijksterhuis, Scientia (Vol. III, pp. 405-436, daar: pp. 425-6). Zeist: Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V.

[2]    Ibid., pp. 425-6

[3]    Ibid., p. 421.

[4]    Ibid., pp. 417-8.

[5]    Ibid., p. 418.

[6]    Ibid., p. 423.

[7]    Ibid., p. 422.

[8]    Ibid., p. 431.

[9]    Ibid., p. 433.

[10]  Ibid., p. 406.

[11]  Ibid., p. 407.

[12]  Ibid., p. 435.

[13]  Ibid., p. 435.