Door Jeroen Bouterse
‘Apenvaccin mogelijk basis voor hiv-medicijn’; ‘Kleine vleermuis onthult geheim van een lang leven’. Vraagt u zich bij dit soort kopjes, en de bijbehorende artikelen, ook wel eens af wat er later van wordt? Ik heb het alvast uitgezocht.
Er is genoeg reden voor een zekere gezonde scepsis wanneer wetenschapsjournalisten bevindingen overbrengen van de fronten van de wetenschapsbeoefening. Zowel wetenschappers als hun journalisten hebben immers belang bij het aantonen dat er iets relevants is gebeurd. Dat betekent dat beiden de betrouwbaarheid en de implicaties van het betreffende onderzoek zouden kunnen overdrijven. Theoretische argumentatie waarom de meeste gepubliceerde wetenschappelijke bevindingen überhaupt onjuist zijn, wakkert die scepsis verder aan, net als de stroom van waarschuwingen voor gebrekkige zelfcorrectie in de wetenschap.
Natuurlijk weten de auteurs van dergelijke stukjes en kopjes ook wel dat één gepubliceerde zwaluw nog geen zomer maakt, en dus zeggen ze vaak netjes ‘mogelijk’ en ‘wellicht’. Maar die nuanceringen halen de kopjes niet altijd, en – belangrijker – ze betekenen ook niet dat de journalisten in kwestie hebben gemeend nog maar even te moeten wachten met het naar buiten brengen van dit nieuws. Een verdenking van overenthousiasme lijkt bij voorbaat gerechtvaardigd.
Hoe de intuïtie te toetsen dat kopjes in de vorm van ‘Ontdekking X van deze week verandert misschien de wetenschap en uw leven’ hun belofte vaak niet zullen waarmaken? Wel, dergelijke kopjes zijn niet alleen van dit jaar; onze kranten deden vijftien jaar geleden ook aan wetenschapsjournalistiek. Een goed en overzichtelijk begin leek me om eens te kijken hoe het de ontdekkingen in de kranten van toen is vergaan.
De getallen
Ik heb gekeken naar alle artikelen over wetenschap in Trouw, NRC Handelsblad en De Volkskrant van september 1998.[1] Dat waren er 128. 54 daarvan verwezen expliciet naar een wetenschappelijk tijdschrift. Van twee derde daar weer van heb ik de precieze artikelen inclusief citatiedata kunnen vinden. De meeste ervan kwamen uit Science, Nature of The Lancet.
Er zijn bij voorbaat goede redenen te bedenken waarom journalisten hun wetenschappelijke bronnen selecteren op basis van andere criteria dan de verwachte impact factor: maatschappelijk belang en wetenschappelijk belang vallen niet samen. Toch was ik benieuwd hoe vaak de gebruikte wetenschappelijke artikelen later door andere peer reviewed tijdschriften zijn aangehaald, en of die artikelen het wat dat betreft beter doen dan andere artikelen uit hetzelfde tijdschrift in dat jaar. De resultaten zijn hier te zien:
Iets meer dan de helft van de artikelen komt boven het gemiddelde uit. Een gebalanceerde interpretatie vereist meer statistiek dan ik (hier) kan doen. In elk geval lijkt het erop dat als een krant naar een artikel verwijst, dat niet zo’n sterke aanwijzing is dat dat artikel bovengemiddeld populair zal worden. Wel zijn de meeste artikelen die door journalisten zijn aangehaald, later ook inderdaad door vakgenoten opgepikt, zoals de getallen laten zien.
Kwalitatief
Laten we nu eens een paar van de in het oog springende artikelen onder de loep nemen. Dat wil zeggen: die enigszins lijken op “Apenvaccin mogelijk basis voor hiv-medicijn” – we moeten maar hopen dat u en ik ongeveer dezelfde opvattingen hebben over welke dat zijn. Wat er bijvoorbeeld níet onder valt, is een stuk waarin nog eens wordt gezegd dat quantumtheorie echt heel raar is.[2]
Kunnen we eierstokkanker opsporen? Zijn we een stap dichter bij het transplanteren van organen door dieren? Kunnen we de ziekteperiode van griep met een kwart verminderen?
Eierstokkanker op te sporen met LPA-test?
Een NRC-artikel van 5 september 1998 zegt dat “een groep onderzoekers in Cleveland, Ohio, denkt een geschikte merker voor vroege stadia van ovariumcarcinoom te hebben gevonden”.[3] De auteur zegt er netjes bij dat de studie in kwestie gaat om 46 vrouwen en nader onderzoek dus nodig is, maar dat de gevonden relatie tussen eierstokkanker (en enkele andere kankersoorten) en de aanwezigheid van ‘LPA’ (‘lysophosphatidic acid’) in het bloed wel erg sterk is. De zoektocht naar dergelijke merkers is van groot belang, omdat als eierstokkanker in een vroeg stadium kan worden aangetoond, “90% van de patientes te genezen [is].”
Het artikel in kwestie in het Journal of the American Medical Association is vele honderden keren geciteerd, en over het nut van ‘biomarkers’ als LPA wordt nog steeds geschreven. Voornamelijk sceptisch. Een artikel in Clinical Chemistry van januari van dit jaar stelt dat “most experts […] would agree that there are no blood-based biomarkers suitable for population screening or early diagnosis of cancer, despite the considerable intellectual and financial efforts worldwide.”[4] In 2010 vat een commentaar samen dat “no new major cancer biomarkers have been approved for clinical use for at least 25 years”.[5]
Het voorzichtige enthousiasme over een ‘LPA-test’ lijkt dus bij een verwachtingsvol hopen te zijn gebleven, al is het voorlopige onderzoek dat in de NRC vermeld werd zeker ook geen dood spoor geweest: ook jaren later worden nog onderzoeken worden gedaan naar screening voor kanker via LPA.[6]
Afweer tegen dierlijke organen ontwapend?
Op 19 september 1998 meldt De Volkskrant, en op 23 september Trouw, dat onderzoekers het beenmerg van muizen op zo’n manier hebben weten te manipuleren dat het een molecuul dat vreemd weefsel identificeert niet meer aanmaakt. Trouw: “Volgens de onderzoekers kan op deze wijze wellicht ook de menselijke afweer worden ‘ontwapend’ om zo dierlijke organen te accepteren.”[7] De kop in De Volkskrant: ‘Gentherapie bereidt voor op varkenshart’; die in Trouw ‘Afweer ontwapend’.
Als het afweersysteem inderdaad op die manier aangepakt kan worden, heeft dat potentieel enorme implicaties. Maar ik hoef u niet te vertellen dat we zo ver ook vijftien jaar later nog niet zijn. Als de lezer van 1998 zich hoopvol had afgevraagd of ze door het lezen van een krantenartikel over deze publicatie[8] misschien getuige was geweest van een stap richting de oplossing van orgaantekort een decennium later, is ze nu zo onderhand teleurgesteld.
Een reviewartikel van juli 2007 geeft een overzicht van de staat van xenotransplanatie (transplantatie tussen verschillende diersoorten) en de voornaamste hobbels op de weg richting orgaandonatie door varkens. Varkens, want niet alleen de ethische, maar ook de medische complicaties van het gebruik van niet-menselijke primaten zijn enorm.[9] In de evaluatie van pogingen om deze hobbels over te steken, krijgt het artikel van 1998 dat in de Nederlandse kranten besproken werd een bescheiden rol. Er zijn dan recent wederom hoopgevende resultaten geboekt door de in het Science-artikel toegelichte gentherapiebenadering te combineren met niet-dodelijke straling. (De auteurs lichten laconiek hun voorkeur voor ‘nonlethal irradiation’ toe: “Lethal irradiation conditioning […] is not reasonable for use in clinical applications.”[10] En zo is het.)
Voor de scepticus is de bottom line natuurlijk dat we vijftien jaar na 1998 nog steeds geen varkensharten als mensenharten kunnen gebruiken. De genuanceerdere conclusie is dat afstoting door het afweersysteem nog altijd het grootste obstakel voor xenotransplantatie is, en dat de krantenberichtjes dus gingen over een bijdrage aan een onderneming die nog steeds doorgaat. Daarin heeft die bijdrage weliswaar geen doorbraak weten te forceren, maar speelde ze wel een rol.
Maar schuilt in deze conclusie niet juist een bezwaar tegen berichtgeving als deze – het selecteren van een losse publicatie in een groot tijdschrift, en het kort schetsen van de potentiële draagwijdte? Van bijna elke studie is immers te verwachten dat die niet in haar eentje een grote doorbraak zal forceren. En wat is in dat verband de nieuwswaarde van deze ene publicatie in Science vergeleken met de andere artikelen in hetzelfde issue, of de vele andere wetenschappelijke publicaties over xenotransplantatie? De kern van waarheid in het bericht is: ‘Wetenschappers nog steeds bezig met afweer’. Dat is belangrijk, maar het is geen nieuws zoals een presidentsverkiezing nieuws is.
Korter griep?
NRC Handelsblad kopt op 26 september 1998: “Medicijn tegen griep verkort ziekteperiode met een kwart.” Hier geen slagen om de arm, maar stelligheid: “Een geneesmiddel dat influenzavirussen in de cel van de gastheer opsluit vermindert het aantal ziektedagen bij een griepaanval met een kwart, als het binnen 36 uur na het begin van de eerste ziekteverschijnselen wordt ingenomen.” Het werkende middel, dan alleen nog maar bekend onder de naam ‘GS4104’, is ontwikkeld door het biotechnologische bedrijf Gilead Sciences en de farmaceutische gigant Roche. Dit laatste bedrijf zal het in het in 1999 zijn marktnaam geven: Tamiflu (overigens eigenlijk de tweede keus).[11]
Tamiflu kennen we allemaal wel: het is het spul waarmee we ook de Mexicaanse Griep te lijf wilden gaan. Vermindert dit de ziekteperiode inderdaad met een kwart? Een metastudie in het British Medical Journal uit 2009 is een stuk minder vrolijk,[12] en klaagt overigens ook over de gebrekkige publicatie van tests van oseltamivir (de uiteindelijke naam van het spul waarvoor Tamiflu de marktnaam is) – een probleem dat samenhangt met de mate waarin de farmaceutische bedrijven zelf het onderzoek domineerden. We beperken ons hier tot de feitelijke vraag naar de ziekteduur – niet de enige interessante feitelijke vraag: ook vermindering van symptomen tíjdens de ziekteperiode is bijvoorbeeld relevant, en de bijwerkingen. Op al deze punten is Tamiflu controversieel gebleken. Een grof antwoord op onze vraag is echter wel eenduidig te geven: in plaats van de “twee tot vier dagen” die ons in 1998 worden beloofd, knaagt het middel een halve tot één dag van de griep af.
“Dus de krant heeft niet altijd gelijk. Gefeliciteerd.”
Het is de auteurs van de krantenartikelen uit 1998 moeilijk aan te rekenen dat wat een grootschalige studie toentertijd suggereerde, na nog eens jaren van datavergaring en statistisch geweld bij nader inzien allemaal net even wat minder revolutionair is gebleken. Wie weigert de moeite te nemen daar haar wenkbrauw voor op te trekken, geef ik van harte gelijk. Dit stukje is niet bedoeld om aan te tonen dat wetenschapsjournalisten de toekomst niet kunnen voorspellen.
Of nou, misschien toch wel. De mate waarin wetenschapsjournalisten kunnen en hebben kunnen inschatten wat er belangrijk zou gaan worden, is immers op zichzelf zelf een empirische vraag, die ik niet alleen door intuïtieve vooroordelen wilde laten beantwoorden.
De conclusies lijken me tweeledig. Enerzijds blijkt dat journalisten niet slecht waren in het beoordelen welke publicaties (in kwantitatieve zin) relatief invloedrijk zouden worden in hun vakgebied. Interessanter nog is dat de ontwikkelingen waarover ze het meest enthousiast en stelligst kopten, deel uitmaakten van collectieve wetenschappelijke inspanningen die óók achteraf bekeken veelbelovend waren of dat nog steeds zijn.
Anderzijds moet een groot deel van de stelligste berichten met de kennis van nu simpelweg onjuist worden genoemd. Wanneer ik lees: “Medicijn tegen griep verkort ziekteperiode met een kwart”, is mijn eerste interpretatie vrij letterlijk: dat er een medicijn tegen griep is dat de ziekteperiode met een kwart verkort. En dat is niet zo. Waarom dit soort berichtjes er zijn, is volgens mij een interessante culturele vraag: wat zegt de evenementiële, op individuele ontdekkingen gerichte oriëntatie van de berichten over het beeld van hoe wetenschap werkt? Het lijkt erop dat we wetenschap nog altijd graag zien als iets dat individuele Ontdekkingen oplevert. Ook als we weten dat de realiteit complexer is.
Er valt niet te ontkennen dat wetenschapsjournalisten belangrijk werk doen: wetenschap is een immens belangrijke kracht in onze samenleving en cultuur. Het zou vreemd zijn als die kracht en haar werking níet voor het publiek bestudeerd en geduid zouden worden. Mínder wetenschapsjournalistiek zou zeker een stap terug zijn. Maar misschien kunnen we wel toe met minder ontdekkingenjournalistiek en meer beschrijving van het ontstaansproces van kennis.
o-o-o
Jeroen Bouterse (1988) is redacteur van Shells and Pebbles, en promovendus bij het Instituut voor Wijsbegeerte aan de Universiteit Leiden, bij een NWO-project over ‘the philosophical foundations of the historiography of science’.
[1] Ik heb via LexisNexis op ‘wetenschap’ (of bij NRC-Handelblad ‘wo’) gezocht en alle resultaten die niet evident onjuist geclassificeerd waren meegenomen (september 2013).
[2] ‘Quantumwereld is echt geschift’, Volkskrant, 12-9-1998
[3] ‘Eierstokkanker is misschien vroeg op te sporen met LPA-test’, NRC, 5-9-1998
[4] ‘Is Early Detection of Cancer with Circulating Biomarkers Feasible?’, Clinical chemistry 59 (2013) 35-37.
[5] E.P. Diamandis, ‘Cancer biomarkers: can we turn recent failures into success?’, Journal of the national cancer institute 102 (2010) 1462-1467. Overigens is de auteur van dit commentaar ook een van de co-auteurs van het genoemde artikel in Clinical Chemistry.
[6] Zie bijv. ook http://clinicaltrials.gov/ct2/show/study/NCT00986206. Alle links geraadpleegd op 24 november 2013.
[7] ‘Afweer ontwapend’, Trouw, 23-9-1998.
[8] ‘Inhibition of xenoreactive natural antibody production by retroviral gene therapy’, Science 281 (18 sept. 1998) 1845-1847.
[9] Y. Yang, M. Sykes, ‘Xenotransplantation: current status and a perspective on the future’, Nature reviews immunology 7 (2007) 519-531.
[10] http://bloodjournal.hematologylibrary.org/content/107/6/2286.full
[11] R.U. Schneider, ‘The race to develop GS4104’, NZZ [Neue Zürcher Zeitung]-folio (2004. Tekst op http://archive.is/4r0p0
[12] T. Jefferson e.a., ‘Neuraminidase inhibitors for preventing and treating influenza in healthy adults: systematic review and meta-analysis’, British medical journal (2009). Zie http://www.bmj.com/content/339/bmj.b5106.