Discussie: Professionals, leken en traumatische geschiedenis

Door Hans Schouwenburg

In het geval van gezellige schapengeschiedenis mogen academische historici en geïnteresseerde niet-academici de barrières tussen hun werelden best doorbreken. Onder het genot van een lekker kopje koffie kunnen beide groepen dan samen nadenken over de beantwoording van historische vragen. In andere gevallen heeft het onderscheid tussen professionals en leken echter wel zin, en is het zelfs belangrijk dat een kleine groep experts – onderzoekers die weten waar ze het over hebben – de verhalen over het verleden controleren en bewaken.

Gezellige geschiedenis

In zijn stuk ‘Schapen, academici en liefhebbers’ pleit schapenhistoricus Jesper Oldenburger voor meer samenwerking tussen academische en niet-academische geschiedenisliefhebbers. Er hoeft geen sprake te zijn van gescheiden werelden, vindt Oldenburger. Sterker nog: aan de hand van gedeelde onderzoeksvragen kunnen beide groepen samen tot een beter begrip van het verleden komen. Via een persoonlijk voorbeeld – een onderzoeksuitje naar Texel – laat Oldenburger zien dat gezellige onderonsjes bij lokale historische verenigingen mogelijkheden bieden om tot wederzijds begrip van elkaars expertises te komen. Liefde voor het verleden staat bij dergelijke ontmoetingen centraal. In een gemoedelijke sfeer, en onder het genot van een kopje koffie met of zonder suiker, kunnen niet-academische liefhebbers professionele historici behoeden voor ondoordringbaar jargon, terwijl professionele historici op hun beurt de lokaal georiënteerde fascinaties van leken in een bredere context kunnen plaatsen.

Oldenburgers betoog klinkt zeker sympathiek. En in het geval van gezellige schapengeschiedenis mogen geïnteresseerde leken ook best meedenken over de beantwoording van historische vragen. Maar hoe zit het met controversiële en traumatische episoden uit het verleden? Hoe zit het met gebeurtenissen die geen ‘feest van herkenning’ teweegbrengen? Hoe zit het met historische verhalen die nadelige gevolgen hebben voor het leven van bepaalde individuen en groepen?

Traumatische geschiedenis

De geschiedschrijving over de Texelse schapenfokkerij is een relatief neutraal en onschuldig speelveld. Als niet-academici hun beelden van het verleden hier doen voorkomen als onproblematische waarheden heeft dat verder weinig gevolgen. Er zijn echter historische vragen die direct invloed hebben op het leven van allerlei mensen. Vanaf de negentiende eeuw houden onderzoekers zich bijvoorbeeld bezig met de verschillen tussen tutsi’s en hutu’s, de twee grootste etnische bevolkingsgroepen in Rwanda. Koloniale antropologen stelden vast dat leden van de hofaristocratie veelal van tutsi-afkomst waren, terwijl landarbeiders juist vaak tot de hutu’s behoorden. Politici gingen met deze observaties aan de haal en construeerden een als ‘waar’ gepresenteerd historisch verhaal waarin de twee groepen lijnrecht tegenover elkaar kwamen te staan. Tutsi’s werden hierin beschreven als ‘veroveraars’ die het land van de hutu’s – de ‘oorspronkelijke’ bevolking – hadden afgepakt. De Rwandese bevolking nam dit discours over; tutsi’s werden gezien als ‘gewelddadige indringers’ en als ‘ongedierte’ dat uitgeroeid moest woerden. Dit resulteerde uiteindelijk in een verschrikkelijke slachtpartij waarbij honderdduizenden mensen om het leven kwamen.[1]

De geschiedenis van tutsi’s en hutu’s brengt bij nabestaanden geen ‘feest van herkenning’ teweeg. Hetzelfde geldt voor de Holocaust. En voor de geschiedenis van de Balkan. De enige overeenkomst tussen deze traumatische gebeurtenissen en de Texelse schapenhistoriografie is dat er interesse voor bestaat bij zowel academici als niet-academici. In beide gevallen stellen academici en niet-academici althans deels dezelfde vragen: Hoe zag de Texelse schapenhouderij er uit? Wat is het verschil tussen hutu’s en tutsi’s? Hoeveel mensen zijn er omgekomen in de Duitse concentratiekampen? Het verschil met Texel is natuurlijk dat de antwoorden op vragen over een traumatisch verleden ingrijpende materiële gevolgen hebben voor het leven van bepaalde mensen. Dergelijke vragen kunnen gebruikt worden om groepen tegen elkaar op te zetten. Als ‘leken’ hier teveel ruime krijgen, kan dat leiden tot geweld en ellende. Het verleden moet daarom bewaakt worden door professionele historici, door experts die weten waar ze het over hebben. Experts bovendien die ingewijd zijn in de kritische methoden van de geschiedwetenschap en die elkaars werk via peer-review bekritiseren en beoordelen.

Twee werelden

Nadenken over het verleden kan een plezierige bezigheid zijn. Geschiedenis kan echter ook ingezet worden voor allerlei politieke en ideologische doeleinden. Historisch onderzoek heeft daarmee een belangrijke morele component. Natuurlijk hebben academici geen monopolie op de geschiedenis. We moeten de grenzen tussen professionals en leken alleen niet bagatelliseren. Die grenzen zijn er niet voor niets; ze hebben een belangrijke functie in een wereld waar het verleden te vaak is misbruikt door lieden met verkeerde ideeën. Het is daarom niet alleen relevant om van twee werelden te spreken, maar ook belangrijk dat die twee werelden zorgvuldig gescheiden blijven.


[1] Dit voorbeeld is gebaseerd op: A. de Swaan, ‘Widening Circles of Disidentification: On the Psycho- and Sociogenesis of the Hatred of Distant Strangers – Reflections on Rwanda’, Theory, Culture and Society 14.2 (1997) 78-95.

Reactie Jesper Oldenburger:

In een mooi voorbeeld van Godwin’s Law komt Schouwenburg met de stelling dat de werelden van de academici en de ‘leken’ strikt gescheiden moeten blijven. Hij beargumenteert dit aan de hand van de verschrikkelijke gebeurtenissen in Rwanda en trekt gelijk maar de vergelijking door naar Nazi-Duitsland en het etnische geweld op de Balkan. Dergelijke licht ontvlambare onderwerpen dienen volgens Schouwenburg uitsluitend behandeld te worden door professionele historici – ‘door experts die weten waar ze het over hebben.’

Maar weten experts nu per definitie waar ze het over hebben? Historici zijn het namelijk legendarisch vaak met elkaar oneens. Een voorbeeld in navolging van Schouwenburgs thematische keuze:[1] het in 2010 verschenen Bloodlands: Europe between Hitler en Stalin van de academische historicus Timothy Snyder veroorzaakte een forse controverse. Dit academische debat is doorspekt met talloze emotionele en nationale overwegingen.[2] Met zijn transnationale historische analyse van de Holocaust schopt Snyder tegen de benen van talloze nationaal georiënteerde historici. Deze zijn juist van mening dat het verhaal van ‘hun’ groep (hetzij de Polen, de Joden, de Roma) ondersneeuwt in het overkoepelende betoog van Snyder.

Een ander voorbeeld is het beroemde Browning-Goldhagen debat over waarom de Duitsers daadwerkelijk werkzaam in de concentratie- en vernietigingskampen meewerkten aan de Holocaust. Zou elke man onder autoritaire druk hiertoe in staat zijn geweest of was er toch sprake van een soort  Sonderweg en was dit ‘typisch Duits’?[3]  Het opmerkelijke aan dit debat is dat deze uiteenlopende conclussies gebaseerd zijn op hetzelfde bronnenmateriaal. Zowel Browing als Goldhagen richt zich primair op de archiefstukken van ‘Police Battalion 101’. Zo is een belangrijk onderdeel van Goldenhagens these zijn interpretatie van de vele foto’s. Stonden de Duitsers ‘trots’ te poseren? Goldhagen vindt van wel en stelt vervolgens dat ze dus achter hun acties stonden.[4] Waar komen dergelijke interpretaties vandaan? De vooronderstellingen van de destbetreffende historicus is een voor de hand liggend antwoord. Een dergelijk beladen onderwerp is ook in het academische veld nauwelijks los te koppelen van persoonlijke en morele overwegingen. Het is naïef om te denken dat academisch geschoolden dit ‘zomaar’ beter doen.

Daarnaast was het doel van mijn betoog niet om het institutionele onderscheid tussen academici en niet-academici op te heffen. Integendeel, er bestaan duidelijke verschillen tussen werelden. Mijn punt was echter dat in plaats van het benadrukken van deze verschillen, het benutten van deze verschillen een mogelijke verrijking van het vakgebied zou kunnen inhouden. Verder is ook in praktisch opzicht het blijven benadrukken van een dergelijke tweedeling weinig bruikbaar. Zou een dergelijke strakke demarcatie ervoor zorgen dat ‘leken’ zich niet meer met geschiedenis bezig zouden houden? Dit lijkt me niet. Geschiedenis is een populair en breed toegankelijk vakgebied waarin er een zekere vrijheid is in wat voor geschiedenis geschreven en gebruikt kan worden. Een vraaggerichte samenwerking, daar waar mogelijk, is in ieder geval een realistischere en waarschijnlijk ook een meer productieve benadering. Wie weet leren we er allemaal nog wat van.


[1]     Ik focus hier op de Holocaust, maar hetzelfde argument kan ongetwijfeld gemaakt worden voor de geschiedschrijving over Rwanda en de Balkan.

[2]     Verwijzingen te over, maar onder andere hier, hier en hier.

[4]     Nick Zangwill, ‘Perpetrator Motivation: Some Relections on the Browning/Goldhagen Debate’ in: Moral Philosophy and the Holocaust’ ed: Eve Garrard & Geoffrey Scarre (2003)