Door Lieke Smits
In de Scheveningse Keizerstraat kunnen badgasten en winkelende toeristen uitrusten op bankjes waarvan de rugleuningen met wonderlijke voorstellingen zijn versierd. Wie goed kijkt zal verschillende diersoorten kunnen herkennen, waaronder veel vissen, maar ook wonderlijke wezens zoals basilisken en cyclopen. Deze afbeeldingen zijn afkomstig uit het Visboeck van de zestiende-eeuwse visser Adriaen Coenen, geboren te Scheveningen. Zijn werk geeft een interessant inkijkje in het wereldbeeld van de ‘gewone’, ongeleerde man uit de vroegmoderne tijd, dat gevormd werd door een mengeling van praktijkervaring, volksvertellingen en de geleerde traditie.
Adriaen Coenen leefde van 1514 tot 1587 en woonde zijn hele leven in Zuid-Holland. Het hierboven genoemde Visboeck, dat zich nu in de Koninklijke Bibliotheek bevindt, schreef hij tussen 1577 en 1581 en is een verzameling van zijn kennis over de zee. Hij schreef en illustreerde meer van dergelijke boeken. Zijn eerste boek, helaas verloren, schonk hij aan Willem van Oranje, zijn Walvisboeck (1584-85) wordt bewaard in de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience in Antwerpen en het Haringkoningboeck (1585-86), mogelijk bedoeld als deel van het Walvisboeck, bevindt zich nu in het stadsarchief van Keulen. (1)
Zoals gezegd behoorde Coenen niet tot de elite maar tot het volk. Hij was dan ook geen geleerde. Hij kende bijvoorbeeld geen Latijn. Net als zijn vader was hij werkzaam in de vishandel. Vanaf 1560 bekleedde hij enkele openbare ambten. Hierdoor kwam hij met notabelen in contact, waarvan sommigen zijn interesse voor natuurlijke historie deelden. Coenen was een verzamelaar en onderzoeker van alles wat met het zeeleven te maken had. Naast zijn eigen ervaringen verzamelde hij in zijn boeken echter ook kennis die hij had verkregen uit volksverhalen, lokale overleveringen en verschillende soorten gedrukte geschriften: geleerde werken uit de oudheid, literatuur over natuurlijke historie, kronieken, reisverslagen, compilatiewerken en pamfletten. (2)
Coenen was dus een amateur, zowel in het schrijven als het illustreren. Zijn zoon, Coenraet van Schilperoort, had de creatieve aanleg van zijn vader geërfd en werd kunstschilder. Waarschijnlijk schilderde hij een portretje van zijn vader, maar dat is helaas verdwenen. (3) Coenen gaf wel zijn naam (Schilperoort, zijn achternaam van moederskant) en wapen mee aan een afbeelding van een zeeridder in zijn Visboeck (zie afbeelding). Deze pagina is interessant omdat er verschillende hybride zeewezens op te zien zijn. Onderaan bevindt zich een tweede zeeridder, een aap met vissenstaart en een behaarde meerman, aangeduid met ‘nerides’. Het moge duidelijk zijn dat deze wezens niet tot de vissen behoren die Coenen zelf verzamelde en bestudeerde. Hij moet zich dus op kennis van derden gebaseerd hebben. Dit geeft ons de gelegenheid om te bekijken welke bronnen Coenen hiervoor gebruikte en hoe hij, als leek, met de geleerde traditie omging.
Coenens bronnen
Coenen behandelt in zijn boeken allerlei wonderlijke zeewezens. Naast meerminnen en meermannen komen ook verschillende soorten zeemonsters aan bod. Een voorbeeld hiervan zijn de platanisten uit de rivier de Ganges, half dolfijn en half draak, die een olifant aan zijn slurf het water in kunnen sleuren. Voor de beschrijving van dergelijke fantastische wezens, die Coenen niet met eigen ogen gezien had, is het bestiarium van belang, het belangrijkste zoölogieboek van de middeleeuwen tot circa 1250. Het was gebaseerd op een christelijke Griekse tekst die vermoedelijk omstreeks het jaar 200 in Alexandrië is geschreven en de Physiologus wordt genoemd. Er worden dieren en fantasiewezen in beschreven, wier eigenschappen op een christelijke symbolische en moralistische wijze worden uitgelegd. In de vierde eeuw verscheen waarschijnlijk de eerste Latijnse vertaling en vanaf de twaalfde eeuw waren er ook bestiaria in de volkstaal. De oorspronkelijke Physiologus-tekst werd langzamerhand aangevuld met gegevens afkomstig van onder andere klassieke auteurs zoals Plinius, de kerkvaders en de Etymologiae van Isodoris van Sevilla. De gedachte die aan deze beschrijvingen ten grondslag lag, was dat God alle dieren een gedaante of eigenschappen heeft gegeven die de mens tot waarschuwing moeten dienen en hem aan de heilsboodschap moeten herinneren. (4)
Vanaf ongeveer 1220 hadden westerse geleerden weer toegang tot de biologische werken van Aristoteles. Jacob van Maerlants Der naturen bloeme uit circa 1270, waarin in dertien hoofdstukken zowel de levende als de levenloze natuur wordt behandeld, is een goed voorbeeld van een boek waarin het traditionele bestiarium en deze nieuwe, ‘wetenschappelijke’ biologie met elkaar zijn verenigd. Het werk is een vertaling van een gedeelte van De naturis rerum, een van de belangrijkste encyclopedieën van de natuur van die tijd, die rond 1250 werd geschreven door de dominicaan Thomas van Cantimpré. Maerlant heeft het wetenschappelijke Latijnse proza vertaald naar vereenvoudigde rijmende regels in de volkstaal, toegankelijk voor een publiek van leken. De symboliek uit het oorspronkelijke werk is veranderd in persoonlijkere moralisaties. Sommige beschrijvingen van Coenen komen sterk overeen met die van Maerlant. Dit hoeft niet te betekenen dat hij voor al deze beschrijvingen het werk van Maerlant geraadpleegd heeft: hij kan zich ook gebaseerd hebben op vijftiende- en zestiende-eeuwse compilatiewerken over de natuur. Voorbeelden hiervan die Coenen zelf noemt als zijn bronnen zijn Der dierenpalleijs uit 1520 en het werk van Zweedse bisschop Olaus Magnus.
De zeemeermin
De zeeridder is voor velen waarschijnlijk een onbekend wezen. Een veel bekendere vissenmens, zowel nu als in Coenens tijd, is de zeemeermin. Haar verschijningsvorm komt van goden, godinnen en andere mythische wezens uit de oudheid met een menselijk bovenlijf en van onder een vissenstaart. De zeemeermin is echter ook geïnspireerd op een ander soort hybride wezen uit de Griekse mythologie: de sirene, de femme fatale die met haar mooie stem zeevaarders betovert en de dood injaagt. Zij werden door kunstenaars doorgaans afgebeeld als vogelvrouwen. In de Hellenistische periode maakte de sirene een transformatie door: in plaats van als vogelvrouw werd ze steeds vaker afgebeeld als zeemeermin. Dit zorgde nogal eens voor verwarring bij kunstenaars. Zo konden er in bestiaria tegenstellingen tussen tekst en afbeelding ontstaan en werd de sirene soms voorgesteld als een vrouw met zowel vissenstaart als vogelklauwen.
De vroegste tekstuele bron waar we de sirene als vissenvrouw tegenkomen is het Liber monstrorum, dat uit het eind van de zevende of begin van de achtste eeuw stamt. Cantimpré en Maerlant beschrijven de sirene als een vrouw met een vissenstaart, maar daarnaast heeft ze ook nog vogelklauwen. Waarschijnlijk combineerden ze het Liber monstrorum met een andere, nog onbekende bron. Maerlant beschrijft hoe zeemeerminnen met hun lied zeelieden in de val lokken, maar voegt hier verder geen moralisaties aan toe. Coenens beschrijving van de sirene lijkt hier erg op. Hij zegt Der dierenpalleijs als bron te hebben gebruikt. (5)
Biodiversiteit onder de zeespiegel
Lange tijd geloofde men dat er werkelijk allerlei soorten hybride wezens in de zee leefden. De grote autoriteit op dit gebied was Plinius, die beweerde dat er voor alle wezens op het land en in de hemel een tegenhanger in de zee bestaat. In de middeleeuwse bestiaria werden er allerlei soorten landdieren met vissenstaart beschreven, zoals zeekalveren en zeewolven. Daarnaast werd het repertoire van mensen met vissenstaart ook uitgebreid; naast de zeemeermin en de meerman was er ook een kerkelijke hiërarchie met zeemonniken en zeebisschoppen. Deze verscheidenheid lijkt een hoogtepunt te bereiken in het werk van Adriaen Coenen. Hij beschrijft naast de zeemeermin bijvoorbeeld ook het zeepaard, het zeevarken, de zeevos en de zeearend. Ook de zeemonnik en -bisschop komen aan bod. In het stuk over de zeemonnik in zijn Walvisboeck haalt Coenen, die de lezer ervan wil overtuigen dat dit wezen werkelijk bestaat, eerst een geleerde autoriteit aan: “Pierre Belon schrijft over zeemonsters: Zoals het land allerlei wonderlijke wezens produceert, zo moet men er niet aan twijfelen dat ook de zee (die veel groter is en vol ontelbare aantallen vissen en andere zeewezens is) velerlei monsters en vreemde soorten voortbrengt.” (6) Interessant is dat Coenen zich niet alleen door geschreven bronnen over de zeemonnik heeft laten informeren. Hij heeft ook van betrouwbare personen verhalen gehoord over mensen die het wezen zelf gezien hebben en wordt hierdoor gesterkt in zijn geloof dat de zeemonnik echt bestaat.
Wanneer alles op het land zijn tegenhanger in de zee heeft lijkt het niet vreemd dat men ook geloofde dat er zeeridders bestonden. De zeeridder komt voor in verschillende bestiaria en Maerlant beschrijft de zeeridder als volgt:
De zitiron of zeeridder is een wonderbaarlijk monster. Volgens de beschrijving in het Liber rerum ziet hij er aan de voorkant uit als een ridder [..]. Met zijn in tweeën gespleten handen kan de zeeridder geduchte klappen uitdelen. Dit maakt hem tot een moeilijke prooi. Wanneer hij gevangen wordt en men probeert hem dood te slaan, doet men hem slechts met grote moeite pijn. Deze monsters komen voor in de zee rond Engeland. (7)
De zeeridder was populair in de vijftiende en zestiende eeuw: bij feestelijkheden van de Bourgondische hertogen in de vijftiende eeuw maakten zeeridders deel uit van het amusement en in 1511 stond er een sneeuwen beeld van een zeeridder in de straten van Brussel. (8) Om de een of andere reden moet de zeeridder Coenen aangesproken hebben, want hij koos ervoor om hem zijn naam en wapen mee te geven. Toch uit hij in het Walvisboeck zijn scepsis over dergelijke wezens: “Maar ik heb nog geen mens gevonden of gezien in de hele loop van mijn leven die zelf een meerman of meermin gezien heeft.” (9)
Coenens beschrijving van de verschillende hybride zeewezens geeft een goed beeld van zijn positie, als leek, binnen de wetenschapsgeschiedenis. (10) Aan de ene kant staat hij nog binnen de traditie van middeleeuwse bestiaria. Hij laat de verscheidenheid van de schepping zien, met zowel alledaagse wezens als curiositeiten, en neemt veel van zijn bronnen aan. Toch is hij soms ook kritisch en hecht hij waarde aan ooggetuigenverslagen. Bovendien zien we een poging om alles wat met het zeeleven te maken heeft op een systematische manier bij elkaar te brengen en ligt de nadruk meer op feitelijke beschrijvingen dan op moralisaties. In dit opzicht sluit hij aan bij het begin van de moderne wetenschap. Coenen was dan geen wetenschapper, maar met zijn nieuwsgierigheid wist hij zijn praktijkervaring en de geleerde traditie op een originele wijze met elkaar te verenigen.
Wie graag eens door het Visboeck wil bladeren, kan dat doen op de website van de KB. Het is ook mogelijk hier verschillende rondleidingen door het boek te volgen, waarvan “Over zeemeerminnen en boomganzen. Wonderlijke wezens in het Visboeck” goed aansluit bij het thema van deze blogpost. Ook het Walvisboeck is gedigitaliseerd.
o-o-o
Lieke Smits is student Medieval Studies aan de Universiteit Utrecht. Haar interessegebieden zijn de middeleeuwse monastieke en intellectuele cultuur en de rol van kunst en beeldspraak in de spiritualiteit.
(1) Van het Walvisboeck is een bijna-facsimile-editie verschenen: Florike Egmond en Peter Mason (red.), Het Walvisboek. Walvissen en andere zeewezens beschreven door Adriaen Coenen in 1585 (Zutphen 2003). Over het Visboeck, zie Florike Egmond, Het visboek. De wereld volgens Adriaen Coenen 1514-1587 (Zutphen 2005). Zeer recent verscheen ook een blogpost over het Visboeck: Adriaen Coenen’s Fish Book (1580), The Public Domain Review. A Project of the Open Knowledge Foundation. 29 juli 2014. http://publicdomainreview.org/collections/adriaen-coenens-fish-book-1580/ (17 augustus 2014).
(2) Voor een overzicht van Coenens bronnen, zie Egmond, Visboek, 192-211 en Florike Egmond, Een bekende Scheveninger. Adriaen Coenen en zijn Visboeck van 1578 (Den Haag 1997), 97-106.
(3) Egmond en Mason, Visboek, 38.
(4) Zoals in de Bijbel staat: ‘Maar vraag toch het gedierte, en het zal u onderrichten; het gevogelte des hemels, en het zal u inlichten. Of spreek tot de aarde, en zij zal u onderrichten; en laat de vissen der zee het u vertellen. Wie onder deze alle weet niet, dat de hand des Heren dit doet? In wiens hand de ziel is van al wat leeft, en de geest van ieder sterveling?’ (Job 12:7-10).
(5) Egmond en Mason, Walvisboek, 122-123.
(6) Ibidem,126-127.
(7) Jacob van Maerlant, Het boek der natuur, red. Peter Burger (Amsterdam 1989), 93-94.
(8) D. Bax, Ontcijfering van Jeroen Bosch (Den Haag 1948), 34.
(9) Egmond en Mason, Walvisboek, 120-121.
(10) Zie ook Egmond, Bekende Scheveninger, 91-95.