De afgelopen maand is er veel te doen over de rol van wetenschap in onze samenleving, en een goed gelezen contribuant aan deze discussie is Rob Wijnberg. Na ons eerder al op de Correspondent verteld te hebben hoe het opdoeken van de filosofiefaculteit aan de Erasmusuniversiteit het moment markeert waarop we als samenleving collectief gestopt zijn na te denken, bekritiseerde hij deze week de Wetenschapsvisie van het kabinet. Wat kunnen wetenschapshistorici aan dit debat bijdragen?
In die wetenschapsvisie staat iets waarover in mijn eigen stad, Leiden, deze week de universiteitskrant ook al niet uit geïnterpreteerd raakte: naast de overheid en het bedrijfsleven moeten ook burgers betrokken worden bij de vraag wat relevante wetenschap is.
Bij Wijnberg wordt dat een SBS-programma: “Het Beste Idee Van Nederland: de OC&W edition”. Hij vindt duidelijk dat de Wetenschapsvisie van het kabinet ridicuul is, en principieel verwerpelijk. Nu is er op dat rapport uiteraard een hoop aan te merken – het staat in zijn optimisme natuurlijk bol van vaagheden, en de ‘keuzes voor de toekomst’ zijn al even natuurlijk zelden negatieve keuzes. Zelfs in de alles omarmende vrolijkheid die bij het genre hoort, wordt af en toe nog een uitglijder gemaakt. Zo staan op pagina 4 trots bijna al onze uitsluitend mannelijke Nobelprijswinnaars afgebeeld; we zouden haast vergeten dat we niet alles aan dat feit mee de 21ste eeuw in willen nemen.
Alle reden dus om kritisch te kijken naar de aanwijzingen voor een daadwerkelijke visie in zo’n document, of dat nu door een historicus, een filosoof of een journalist gebeurt. Wijnberg zegt, in zijn SBS-metafoor:
“In deze spectaculaire show krijgen wetenschappers één minuut de tijd om hun idee te pitchen, geheel volgens het motto uit de Wetenschapsvisie 2025 van het kabinet-Rutte II: ‘Kennis krijgt pas maatschappelijke waarde als deze […] wordt toegepast in concrete oplossingen of producten’!”
Is dat een eerlijke quote uit de Wetenschapsvisie? Jawel. De weggelaten puntjes zeggen “gedeeld wordt en” – dat is niet volstrekt irrelevant, maar het weglaten is niet misleidend. Wel laat Wijnberg na te vermelden dat meteen op de volgende pagina in grote, blauwe, gecursiveerde letters staat:
“Op deze plaats onderstrepen we nog eens onze brede opvatting van het begrip valorisatie. Die omvat niet alleen economische benutting van kennis, maar ook het benutten van kennis voor het oplossen van maatschappelijke vraagstukken of het bijdragen aan maatschappelijke discussies.” (p. 40)
Wie in dit stadium alvast tegenwerpt dat dat natuurlijk loze woorden zijn, mag een punt hebben; maar Wijnberg neemt het kabinet nu juist de maat op wat er in deze tekst staat, niet op concrete maatregelen. Wat is volgens Wijnberg de implicatie van de visie in dit document?
Dat is dat de burger, als een kijker die per sms jureert in een spelprogramma, onderzoeksvoorstellen mag gaan accepteren of wegstemmen. Albert Einstein wordt gevraagd in relatief korte tijd uit te leggen hoe zijn theorie de files oplost of de treinen sneller laat rijden, en zijn antwoorden bevredigen 82% van de burgers niet – hij haalt de volgende ronde niet. Charles Darwin vertelt hoe hij na twintig jaar studie tot zijn theorie van evolutie door natuurlijke selectie is gekomen, en alleen de duur van dat onderzoek al vindt men belachelijk – “wie heeft dat al die tijd gesubsidieerd?” Darwin heeft geen goed business model, en ook Eratosthenes, die de omtrek van de aarde voor ons heeft uitgerekend, wordt weggestemd wegens gebrek aan toepassingen. De burger zapt weg en zoekt naar rendabeler dingen, zoals “een ruitenwisser voor je buitenspiegel of zo”.
Wijnberg heeft het hart op de goede plaats als hij verliezen betreurt, zeker waar die mensen raken: ja, gedwongen ontslagen bij een noodlijdende wijsbegeertefaculteit zijn een tragedie – zij het natuurlijk niet meer dan bij de Rabobank of bij de Persgroep. En ja, het is goed om je af te vragen wat er vergeten wordt in een bepaalde visie op wetenschap. Maar net als zijn vorige interventie faalt ook dit stuk erin om het debat daarover voorbij de karikaturen te brengen. Wijnberg is daarin zeker niet de enige: er zijn vrij veel mensen die klagen dat er voor een bepaald soort wetenschap – bijvoorbeeld de geesteswetenschappen – kennelijk geen plaats meer is, terwijl dat volgens hen toch duidelijk een enorm waardevol soort wetenschap is. En die de 21ste-eeuwse roep om valorisatie en maatschappelijke relevantie dan ook zien als een directe aanslag op alles wat van waarde is.
En dat is kennelijk weerloos. De denkstap die mij daarbij echter altijd bevreemdt, is die waarin geappelleerd wordt aan de intuïtie dat het waardevolle aan wetenschap in onze samenleving niet veilig is. Ik deel de opvatting dat de waarde van wetenschap ‘m niet uitsluitend zit in direct vermarktbaar nut. Maar gelooft Wijnberg – en moeten we geloven – dat onze medeburgers die opvatting niet delen? Waar in de Wetenschapsvisie is dat te lezen? Welke aanwijzing hebben we verder dat de samenleving alleen buitenspiegelruitenwissers wil en geen relativiteitstheorie of evolutie-door-natuurlijke-selectie? Waar speelt die samenleving zich volgens ons dan af? Hoe stellen we ons onze medeburgers voor? De doelgroep van Wijnbergs artikel zijn de ‘wij’ die de waarde van Einstein en Darwin wel inzien; maar wie zijn die ‘zij’ die daar tegenover staan?
Dergelijke vragen kan ik natuurlijk net zo goed aan de OC&W-denkers stellen als aan Wijnberg – hoe zien zij die maatschappij voor zich, die kennelijk allerlei kennisbehoeftes heeft die momenteel niet worden gedekt door de wetenschap? Maar we kunnen het die overheid toch ook niet principieel kwalijk nemen als ze burgers zo nauw mogelijk wil betrekken bij wetenschap.
Sterker nog: dat is verdorie een democratische plicht. Het idee dat er een maatschappelijke elite is die als enige snapt wat er werkelijk van waarde is, is politiek al erg suspect; het idee dat je mensen die die waarde ontgaat wel mag vragen om mee te betalen maar niet hoeft uit te leggen waarvoor dat dan is, vind ik helemaal vreemd. In elk geval lijkt het tegendeel – dat je wél moet kunnen uitleggen waarom jouw onderzoek, of het veld waaraan het bijdraagt, meer is dan alleen maar iets wat jij interessant vindt – me helemaal niet zo belachelijk.
Nou kan die plicht soms overduidelijk karikaturen opleveren, zoals (nu in Maastricht) verplichte valorisatiebijlages van 5 pagina’s in je proefschrift. Die zijn een teken dat we nog steeds zoekende zijn naar hoe je maatschappelijke verantwoordelijkheid in concreto vormgeeft. Maar we moeten ons ook realiseren dat niet iedere verandering aan het huidige systeem de doodssteek is voor een heel type wetenschap; alsof alles wat wij nu belangrijk vinden alleen mogelijk is onder de manier waarop wetenschap tot het eind van de twintigste eeuw georganiseerd werd.
Wijnberg vindt het belangrijk dat Darwin mogelijk blijft; maar Darwin werd überhaupt niet gesubsidieerd (hij had zelf geld). Dat is geen argument tegen subsidies; het punt is dat wetenschap zoals wij die kennen gevormd is in een enorme diversiteit aan samenlevingen en culturen, en dus vanzelfsprekend ook onder een enorme diversiteit aan organisatie- en bekostigingssystemen.
Hier is – ik kom nu eindelijk bij mijn punt – bij uitstek een rol voor wetenschapshistorici weggelegd. Die doen namelijk juist onderzoek naar de verschillende vormen waarin wetenschap historisch is gegoten, en welke rol hierin was weggelegd voor zowel de burger als de boekhouder. Het zou daarom mooi zijn als zij hun vermogen tot contextualisering, duiding en historisering van de positie van wetenschap in de samenleving niet vergeten zodra hun eigen promotieplekken in het geding lijken. Als ze zich in dit soort debatten mengen, niet alleen als belanghebbenden, maar vanuit hun expertise.
En ook dat is een vorm van valorisatie.
o-o-o
Afbeelding: Franse boeren verwoesten een luchtballon in de 18e eeuw. http://en.wikipedia.org/wiki/File:WasserstoffballonProfCharles.jpg