Op de hoek van de Roemer Visscherstraat hangt een plaquette van Aletta Jacobs –een paar meter verder ligt het gebouw waar de eerste vrouwelijke hoogleraar van Nederland rond diezelfde tijd haar eerste wetenschappelijke schreden maakte: Johanna Westerdijk. In wat nu het Owl Hotel heet ontmoet ik Patricia Faasse die over de botanicus en schimmeldeskundige Westerdijk de biografie ‘Een beetje opstandigheid’ schreef. In 2015 ontving zij de Herman Boerhaave prijs voor de ‘overgave’ waarmee zij over deze ‘buitengewone vrouw met bulderende lach’ vertelt. We lopen een rondje door het gebouw waar ‘Hans’ Westerdijk haar wetenschappelijke carrière begon. Hier voedde zij aan het begin van de twintigste eeuw met weinig licht en in de stadse drukte een kleine verzameling schimmels. Nu slapen hier toeristen van over de hele wereld en is de geschiedenis van het gebouw enkel terug te vinden op een enkele verdwaalde bouwtekening op de muur. De prijs en plek zijn aanleiding om met Patricia te praten over haar wetenschapshistorische werk, Hans Westerdijk, en de huidige staat van de wetenschap die zij bij het Rathenau Instituut onderzoekt.
Was je al lang gebiologeerd door Johanna Westerdijk?
Ik ben haar tijdens mijn promotie op het spoor gekomen, maar met een omweg. Ik werd aangenomen bij Wetenschapdynamica aan de UvA, op een heel theoretisch voorstel. Het uitgangspunt was dat ‘de’ biologie zich ergens halverwege de twintigste eeuw gemoderniseerd zou hebben, door ‘experimenteel’ te worden. Ik wist helemaal niks van biologie, maar kwam er al gauw achter dat die stelling niet klopte! Dus ik heb wel een jaar zitten modderen, tot ik op het spoor van de Utrechtse biologen kwam, in het bijzonder Went die zich met groeistoffen bezighield. Groeistofonderzoek draaide om de vraag: waarom groeit een plant naar het licht toe? Dat deden ze op een erg leuke, experimentele manier, namelijk door de kopjes van die planten af te knippen. Daar heb ik op Bruno Latour een keer grote indruk mee gemaakt…
Jij hebt op Latour indruk gemaakt??
De Utrechtse biologen bestudeerden de groei van haverplantjes en vonden uit dat de groeistoffen in het topje van de plant zitten en de hoeveelheid evenredig is aan de kromming van het plantje. Voor dit onderzoek knipten ze de kopjes steeds af om de groeistoffen in een blokje agar te laten trekken. Dit proces standaardiseerden ze op een zeker moment met een knip apparaatje, wat ze ‘Das Dekapitationsmesser’ noemde. Dit liet ik op een kleine conferentie over ‘skills’ in Bath zien, waar alle hotemetoten uit het veld aanwezig waren. In zo’n kleine setting leerden we elkaar gauw kennen, zeker aan de bar.
Latour had al gesproken over de verregaande delegatie van vaardigheden naar machines en technologie, het bekende voorbeeld van de verkeersheuvel als ‘lying policeman’.Toen ik later vertelde over dat Dekapitationsmesser zat hij zich op de eerste rij op de knieën te slaan van plezier. Het werk van de Utrechtse biologen ging namelijk de geschiedenis in als een werelddoorbraak en de Nederlandsche Botanische Vereniging had een stripverhaal gemaakt over het groeistofonderzoek. Eén van de plaatjes daarbij was, ‘Vive La Revolution’ met een plantje onder de guillotine. Latour vond dat prachtig. Hij had verder nog allemaal associaties met de revolutie enzo, maar dat vond ik tamelijk onnavolgbaar.
Is het uiteindelijk goed gekomen met je proefschrift?
Dat is uiteindelijk het historische verhaal over de groeistoffen geworden. Beginnende bij de vraag hoe die biologen het veld naar het lab verplaatsten, en wat dat allemaal met zich meebracht. Daarnaast was voor hen de vraag ‘waarom groeien planten naar het licht’ van belang. Tot dan toe was de wereld opgedeeld in drie rijken: dat van de stenen, de planten en dat van de dieren. Deze waren sterk van elkaar onderscheiden omdat stenen niet groeien en niet bewegen, planten wel groeien maar niet bewegen, en dieren groeien en bewegen. Dat onderscheid wilden die biologen, zo eind 19e eeuw, opheffen door de beweging van planten aan te tonen. Film (fotografie) bood ze de mogelijkheid om dit te laten zien! Alleen toen moest nog verklaard worden hoe planten, zonder ogen en zenuwen, dat dan deden. Het werd snel duidelijk dat planten reageerden op licht en zwaartekracht. Toen ze die groeistoffen eenmaal in dat blokje agar hadden, zaten de chemici in Utrecht om de hoek – Fritz Kögl was dat toen in de jaren ’20 – om deze te identificeren. Die stelde vast, en dit was koren op de molen van de botanici, dat deze ‘auxines’ door de hele levende natuur voorkwamen: van olifanten tot zwangere vrouwen. Zij ontdekten dus een groeihormoon, precies op het moment dat het concept van het hormoon nog maar net opkwam in de dieren- en mensenwereld.
En zo kwam je een associatie van planten, olifanten en zwangere vrouwen op het spoor…
Die hadden inderdaad allemaal veel auxines. Na de Tweede Wereldoorlog kwam ook de synthetische productie in grote schaal op gang. Er werden heel veel verschillende auxines gemaakt, wat andere partijen weer leuk vonden. 2-4-5 T… of DT, zegt je dat niets? Ik zal het zo verklappen. Voor boeren waren auxines bijvoorbeeld onkruidverdelgers, omdat kleine plantjes zich in een mum van tijd kapot groeiden als je ze op je aardappelveld spoot. Als je tuinder was en je had appelbomen kon je het met de groeistoffen zo regelen, dat was althans het onderzoek, dat al die appels tegelijk rijp waren zodat je maar één keer de seizoensarbeiders hoefde te laten komen… En tegelijk met groeistoffen werden er ook slaapstoffen gevonden, dat is eigenlijk het spiegelbeeld. Dat kwam van pas als je een schip vol aardappelen naar Brazilië wilde sturen; je spoot wat slaapstoffen in het ruim en dan liepen die aardappelen niet uit. Kortom, een wereldmarkt. Het proefschrift eindigt met de interesse van de Amerikanen in de groeistoffen in de jaren ’60… Als je dat over de velden in Vietnam spuit, dan kun je zien waar de vijand zit en hem uit de boom schieten Als je het over de rijstvelden spoot, dan heeft de vijand niks meer te eten. Dat was Agent Orange. Dat was het proefschrift.
De groeistoffen kregen eigenlijk de hoofdrol in dat werk, en door hun te volgen kwam je allerlei dingen op het spoor?
De focus was in principe het experiment en wat dat in de biologie gedaan heeft. Gaandeweg werd het een verhaal van de verschillende impacts en contexten van een bepaalde stof. Een bewering die hier achter schuilt was dat de draad tussen Agent Orange enerzijds, en de vraag ‘waarom groeit een plant naar het licht’, niet lineair is. Die draad is kronkelig en contingent. Je kunt een geschiedenis dus niet vertellen vanuit een vooruitgangsperspectief.
Heeft dit dan ook te maken met de verantwoordelijkheid van de wetenschap voor haar consequenties? Bij de ‘Kennis van Nu’ hoorde ik je een vergelijkbaar punt maken over Johanna Westerdijk. Het was controversieel gebleken dat zij tijdens de oorlog ook penicilline schimmels naar Duitse contacten verzond. Jij scheidde resoluut de maker van de kennis van de gebruiker: als je bloembollen verstuurt, zei je, kunnen ze die opeten, tulpen groeien of blaadjes over het graf van hun geliefde strooien, maar daar heeft de teler van die bloembol niks mee te maken.
Weet je dat ik dat nog steeds één van de moeilijkste punten vind? Dertig jaar na dato ben ik daar nog steeds niet uit, die verantwoordelijkheid. Volgens mij kun je er geen algemene regels voor opstellen, maar moet je per geval afwegen, in de context, in de tijd en in de situatie. Ik vind dat die Amerikanen verantwoordelijk zijn voor het sproeien van Agent Orange, niet de Utrechtse biologen die de groeistof ontdekten. Een historisch verhaal was ook de manier voor mij om een antwoord te formuleren op de die-hard constructivisten die elke verantwoordelijkheidsvraag wilde doen oplossen in contingenties. Het was toen reuzeleuk om voor dat extreme constructivisme van Latour te zijn. Maar er was altijd een stemmetje in mijn achterhoofd dat zei: dit klopt niet helemaal. Als iets alleen maar gedefinieerd is in het netwerk waar het in beweegt, dan bestaat het niet buiten een netwerk, de extreme consequentie, en dat geloof ik niet, dat wil er bij mij niet in.
Patricia schreef haar proefschrift als een van de eerste Aio’s die volgens het nieuwe systeem te werk gaan; in vier jaar moest er een boek zijn volgens die regels, maar binnen haar instituut gold nog de cultuur dat zo’n boek een levenswerk was waar alle tijd voor nodig was. In die complexe situatie voltooide zij uiteindelijk ‘Experiments in Growth’ maar was “de lol er uitgeschreven” zoals ze zelf zegt. Eén van mijn eerste aantekeningen bij ‘Een beetje opstandigheid’, haar biografie van Johanna Westerdijk, was juist dat de lol er van af spatte. Hoe was het hier wel gelukt?
Uiteindelijk is het mij, door ook nog vele andere opdrachten tussendoor, gelukt een eigen stijl te vinden. In de eerste helft van Een beetje opstandigheid zit ook heel veel nieuw en oorspronkelijk materiaal wat nog nooit iemand had gezien. Daar is Hans Westerdijk zelf ook veel aan het woord, nou dan spat het plezier er van af. Later moet ze serieuzer in het leven staan, moet ze allemaal waardigheid en verantwoordelijkheid uitdragen, en is het voor haar ook niet meer zo ontzettend uitdagend. In die eerste jaren is het zoveel spannender: wilde feestpartijen in München en in Zürich tussen al die Russen en anarchisten, Bakoenin, Lenin.
Die scènes zijn inderdaad meeslepend! Je krijgt het gevoel een intiem verslag van fin de siècle cultuur te lezen…
Ja, dat gevoel van ‘dansen op de vulkaan’ vond ik ook heel mooi. Ik ben haar overal nagereisd, van Zuid-Afrika tot München en Zwitserland. Daar was in Ancona zo’n kunstenaarskolonie, van die losgeslagen anarcho-eco types die leven op eikeltjes en knollen, de maan aanbidden, het liefst in hun blootje lopen, de vrije liefde propageren en ondertussen nog kunstenaar en levensgenieter zijn. Ik vroeg me steeds af of zij daar nou geweest zou zijn, omdat zij daar vlakbij verbleef bij Nederlandse vrienden. Uiteindelijk lukte het me een connectie te maken, omdat To (Hans’ haar beste vriendin) bevriend was met Olga Kaptein die daar een villa had. Na de Tweede Wereldoorlog ging To, inmiddels getrouwd en met een kind, daar geregeld naar toe om in het meer te liggen en in contact te komen met haar onderbewustzijn. Hans bleef vrij ver van die Jungiaanse praktijken, maar deed wel mee aan séances en de wilde speculaties over hoe het leven in elkaar zit. Het is mooi en wild.
Die wilde fin de siècle tijd is in de wetenschapsgeschiedenis vaak sterk verbonden aan de heroplevende stedelijke cultuur, het Parijs en Wenen van 1900 bijvoorbeeld. Was de cultuur van de stad, zoals ze die in München en Amsterdam beleefde bijvoorbeeld, ook voor haar als wetenschapper van belang?
Ze had een hekel aan Amsterdam en wilde er juist uit, naar buiten, naar het bos! Rondom München en Zürich had je de bergen, waar je kon wandelen, rodelen, skiën en sneeuwballen gooien. Daar leefde ze echt, terwijl ze in dit gebouw hier in Amsterdam het gevoel had dat ze stikte. En niet alleen zij, ook haar planten deden het hier niet, ze kregen te weinig licht. Ze hield wel van dat feesten en uitgaan, maar daar had ze de stad niet per se voor nodig: goede mensen, wat drank en een vrije geest. De stad is ook de plek van de universiteit, en dat staat in haar ogen symbool voor conservatisme. Niet de wetenschap, dat is wat anders, maar de universiteit als institutie staat bol van de tradities en de regels, afspraken, conventies, en dat is beknellend voor haar. Op zondag komen de studenten op de thee; de echtgenote van de hoogleraar hoort dan de thee te schenken; je moet brieven schrijven met je professor, en zo verder. Het studentenleven, en zeker haar ‘Eik&Linde club’, is nog vrij en vol jolijt, maar als ze eenmaal hoogleraar is moet ze het goede voorbeeld geven en niet uit de ban springen, dat vindt ze verschrikkelijk. Ze doet het wel hoor…
Zowel als student maar ook daarna lijkt zij het zo belangrijk te vinden dat er ook plezier beleefd wordt aan het bedrijven van wetenschap. Herkende jij jezelf hierin, was dit een reden om de pen voor haar biografie op te pakken?
Ze is een dankbaar onderwerp, het is absoluut geen straf haar brieven te lezen. Maar ik had ook een enorme drang mythes door te prikken, want die hangen in wolken rond haar persoon. En ik wilde voorkomen dat iemand het zou schrijven die alleen haar vrouw-zijn centraal zou stellen. Ik neem ook haar biologie serieus. Het unieke van Hans is dat er allemaal dubbele laagjes in zitten. Zij ontfermt zich zo over de schimmels, die de ‘derde groep’ zijn (na de dieren en de planten). En een vrouw zoals zij, die hoorde tot het ‘derde geslacht’: mannen, vrouwen, en … vrije vrouwen. Waarschijnlijk ook wel lesbiennes…
Heb je daarom het thema ‘vrouw-zijn’ bewust de-centraal geplaatst in je boek?
Dat was de grote paradox, ze was de eerste vrouwelijke hoogleraar, dat is de legitimatie tegenover uitgever en fondsen, maar tegelijkertijd is het volstrekt triviaal. Ik wilde het boek over haar maken, als het een andere eerste was geweest had ik het niet gewild. En als je dat thema centraal zet, dan dek je het eigenlijk af en verval je in de dichotomie man/vrouw. Dan ontdek je niets, dan zie je niets.
Hoe jij daar nu en in je boek over praat, kunnen we daar een les uit trekken hoe er nu gepraat wordt over vrouwen in de wetenschap?
Het is godgeklaagd, nog steeds, en iedereen denkt steeds, het gaat vanzelf rechtgroeien. Maar als je de huidige situatie extrapoleert duurt dat tot 2090 ofzo. Ik ben er helemaal over uitgedacht. Alle onderzoeken tonen hetzelfde aan. Alle werkende maatregelen zijn bekend. Maar ze worden niet ingevoerd, niet nageleefd of ontdoken. Nou ja, dan houdt het op. Wat als nieuwste feit is gaan gelden, is dat de dichotomie niet helpt, omdat ook in de groep van de vrouwen er een onderscheid is: vooral jonge vrouwen ontkennen dat er een probleem is, ikzelf ook toen ik jong was, en bij een bepaalde leeftijd denk je ineens, nee verdomd het komt niet goed, er is wel wat aan de hand.
Wat ik van Westerdijk geleerd heb in dit opzicht, een les waar ik uiteindelijk rust bij heb gevonden, is dat zij hoogleraar is geworden omdat Went het graag wilde. Waarom wilde hij dat graag? Het was hip, zoals het nu hip is om een cabaretier of een schrijver als hoogleraar te hebben. Went wilde het omdat ze een vrouw was, en maar een klein deel omdat ze goed was. Dat was ook zo, maar het telde op. Volgens Latour heb je de beweger en de bewogene: zij is de bewogene, en zij was er niet gekomen zonder de beweger. Er moeten mensen zijn die vrouwen gaan duwen. En erg weinig mannen zijn zich maar bewust van het feit dat ze die macht hebben, en hoe ze die kunnen gebruiken. Ik zit nu een beetje op het spoor van de bewustwording…maar ja, dat is niet zo heel erg sexy.
Terug naar Westerdijk, je zei dat ze zich thuis voelde tussen de schimmels omdat zij allebei van het ‘derde geslacht’ waren. Was zij in wezen zelf een weerlegging van de dichotomie man/vrouw?
Hans vindt zichzelf abnormaal. Zij weet zeker dat ze nooit een leven als moeder zou kunnen verdragen. Je hebt dus die theorie tussen de Vollman en het Vollweib – dat daartussen allerlei schakeringen zitten. Dat was een populaire theorie, ik denk dat ze die kende, en dat ze zichzelf een beetje onder de mannen schaarde. Ze had een snor, en ze voelde zich gewoon man, punt. Ik denk, maar dat kan ik niet bewijzen, dat ze ook verliefd was op To. Toen To serieus kennis kreeg aan de Zurichse Bubi, heeft Hans dat getorpedeerd en gezegd dat die niet te vertrouwen was want ‘hij wil ook met mij’. Daarmee breekt ze To haar hart…
In Baarn lijkt ze meer vrijheid te vinden, als ze haar twee instituten, het Phytopathologisch Laboratorium en het Centraal Bureau voor Schimmelcultures (CBS), daar heen kan verhuizen. Is het CBS, dat schimmels op grote schaal verzamelde, in leven hield en over de wereld verspreidde, zelf eigenlijk ook geen hybride?
Dat past haar, ja, een hybride, als het maar niet in een vakje past. Het CBS was een klassieke hybride: de KNAW financierde een deel, ze verdienden aan de verkoop van schimmels en ontvingen private schenkingen.
Dat laatste levert in de jaren ’20 een legale discussie op over de functie en verantwoordelijkheid van het instituut. Hoe levert het uiteen pluizen van dit soort historische discussies rondom een onderzoeksinstituut jou dingen op die je helpen bij je huidige werk, als onderzoeker bij het Rathenau Instituut naar het wetenschapssysteem?
Dat helpt enorm. Ik kan er te midden van beleidsmakers mee duidelijk maken dat de wereld zoals die nu is, niet altijd zo geweest is, dat er andere vormen denkbaar zijn, bestaan hebben, en hebben overleefd. Wat dat betreft is de geschiedenis een grote grabbelton van voorbeelden en verbeelding, waar ik heel graag uit mag putten.
Ik heb bijvoorbeeld een scenarioboekje geschreven over de toekomst van de Nederlandse universiteiten. Ik schreef bijvoorbeeld dat zoveel eeuwen geleden een universitaire opleiding voor veel jongeren een reis langs allemaal steden en instituten in Europa was, waar ze dan elke keer hun rugzakje vulden met wat er daar te halen viel. Voor bestuurders was dat echt een eye-opener. Daar is geschiedenis erg nuttig voor. Zeker als je aan ‘out of the box’ denken wilt gaan doen, dat heel populair is onder managers, dan heb je als historicus een voorsprong.
Je bent dus van wetenschapsdynamica – het heden onderzoekend – naar wetenschapsgeschiedenis gegaan, en dan nu bij het Rathenau Instituut doe je onderzoek en organiseer je activiteiten over en voor de toekomst. Los van het feit dat je vastgeroeste beelden bij mensen kunt destabiliseren met geschiedenis, is dat nog wat anders dan goede ideeën bedenken voor de toekomst. Maar ook dat lukt je beter met geschiedenis?
Ja, ja, voor mij is dat heel nuttig. Omdat je het voordeel van de kennis achteraf hebt en dit analytisch kunt reconstrueren. Allemaal geschiedenis doen! Ook het besef van diversiteit en rijkdom aan wetenschappen is belangrijk, voor ons allemaal.
In september 2015 publiceerde je samen met Barend van der Meulen een long-read, ‘Voor iedereen een Universiteit’ , waarin jullie oproepen het idee van ‘de’ universiteit los te laten, om in plaats daarvan diversiteit en differentiatie te omarmen. Hoewel de tekst het heden aardig destabiliseert, blijven de uiteindelijke aanbevelingen vaag. Is dat bewust?
Ja, wij zijn niet degenen die moeten kiezen…
Aan diegene die dat wel moeten doen, schrijven jullie een attitude van moed voor: het vergt moed om als instelling bijvoorbeeld niet aan wetenschappelijke excellentie mee te doen, of een regionale focus leidend te laten zijn. Die attitude van lef, gericht zijn tegen conservatief elitisme, en diversiteit…Ik somde dit op, en dacht, dit is weer niet zo heel ver af van die biografie van Hans!
Dat is een mooie parallel. Het was mij niet opgevallen, maar zo zie je maar weer het is allemaal geïnternaliseerd. Het vergt lef en moed om te zeggen als universiteit “wij doen niet mee aan de prestatieafspraken, want het levert ons 2% van het budget op en 60% van onze tijd zijn we er mee bezig. Niemand wordt er gelukkig om, dus we doen het niet, hou dat geld maar”. Maar goed, er staat natuurlijk meer op het spel, het gaat ook over prestige, prestatie, afspraken, trouw, allemaal kernwaarden. Toch is het verbazingwekkend om te zien hoe universitaire bestuurders dezelfde blinde vlekken hebben en dezelfde wanen najagen. Dat leidt allemaal tot niks, of tot meer van hetzelfde.
Tot slot wil ik terugkeren naar de aanleiding voor dit interview: de Herman Boerhaave biografie prijs die jij in 2015 ontving voor “Een beetje opstandigheid”. Wat betekent deze prijs voor je?
Ha, erkenning! Het betekent niet meer geld of roem. De prijs is ook niet voor mij alleen, ik deel hem graag met iedereen die bijgedragen heeft. En het is ook erkenning voor Westerdijk, dus iedereen die iets met haar van doen heeft, mag het zeggen!
Ik moest een toespraak houden, het was natuurlijk een verrassing, zoals de Oscar-uitreikingen waar op het eind een winnaar wordt bekendgemaakt. Een overwinningsspeech had ik niet geschreven, want dat kan niet als je je geen winnaar voelt, dan is het vals. Ik schrijf altijd met een gevoel. Wel had ik een paar steekwoorden, eentje was 2017: dan is het honderd jaar geleden dat Hans hoogleraar werd. Ineens riep ik, tot mijn eigen schrik, dan ga ik iets organiseren en zijn jullie allemaal uitgenodigd!
2017 is het Hans Westerdijk jaar?
Wat mij betreft wel. De directeur van het CBS mailde mij dat ook zij grote dingen willen organiseren. Een competitie moet het niet worden, Westerdijk is van iedereen, maar ik wil in het bijzonder ook aandacht voor haar persoon en de positie van de vrouw in de wetenschap. Het moeten niet alleen maar schimmel mannen zijn die schimmel verhalen over die schimmels vertellen.
Alle hybrides tellen mee! Betrek je ook de iep en de iepspintkever bij de festiviteiten?
Wist je dat Amsterdam met 75.000 iepen de stad met hoogste iep dichtheid is? Er staat er hier vlakbij één in het Vondelpark, en ik wil daar een Westerdijk-iep. De bomenman van de gemeente – die letterlijk alle bomen kent en weet te staan – is er ook enthousiast over. Ik wil een speciale iep, bijvoorbeeld de ‘Christine Buisman’; zij was een assistent van Westerdijk en kreeg na haar vroege dood de eerste resistente iep naar haar vernoemd. Hoewel die inmiddels weer erg bevattelijk is voor de iep-ziekte heb ik in Groningen een boomkweker gevonden die deze weer aan het opkweken is. Ronnie, zo heet de kweker, heeft een grote historische belangstelling, die kom je overal tegen in archieven en reist de hele wereld rond op zoek naar iepen. Het zou prachtig zijn als ik van hem die Christine Buisman iep koop voor in het Vondelpark ter nagedachtenis aan Hans.
Erg mooi dat de iep nog steeds zo veel mensen om zich heen verzamelt! In je boek staat de iep in het meest meeslepende hoofdstuk ook centraal, waar deze ook al in staat blijkt vele gremia van de samenleving te mobiliseren, iedereen heeft wel iets te zeggen over de iep.
Dat is het leuke, als je eenmaal een object hebt, en je gaat dat volgen, dan kom je met de meest bizarre fenomenen in aanraking. Ik gaf vorig jaar een lezing op het ‘spring snow festival’. Lentesneeuw, dat zijn de witgele zaadjes van de iep, met een hartje erin, die in enorme wolken over de stad neerdwarrelen. Op dat festival komen allemaal mensen die iets over een iep te zeggen hebben, en daar kom ik dan om te vertellen dat we het te danken hebben aan zeven vrouwen. Daar leerde ik weer over het Stadslab, waar kunstenaars van gerooide bomen uit de stad allerlei meubilair maken. Of snoepjes in de vorm van iepenzaadjes. Er is nog steeds een hele economie in iepen gaande – dat is toch mooi?
Het Springsnow festival in Amsterdam loopt dit jaar tot 21 mei.