Tussen 1900 en 1920 voltrok zich binnen de psychiatrie een transformatie van een overwegend biomedische benadering naar een meer psychologische. Psychiaters in Nederland hadden veel aandacht voor psychologische en in het bijzonder psychoanalytische methoden om geestesziekten te bestuderen. Als één van de eerste Europese hoogleraren psychiatrie die de psychoanalyse omhelsde, was de Leidse psychiater Gerbrandus Jelgersma hierin toonaangevend. Deze blog bespreekt Jelgersma’s transitie van de snijtafel naar de praatstoel. Hieruit blijkt dat er geen sprake was van plotselinge omwenteling of revolutie, maar van een geleidelijke introductie van nieuwe onderzoeksmethodes.
Een bekeerling van Freud
Gerbrandus Jelgersma (1859-1942) staat binnen de psychiatrie bekend als de eerste Nederlander die de Freudiaanse methode omarmde. Binnen zijn academische loopbaan is een opmerkelijke verandering te onderscheiden wat betreft zijn ideeën over en werkwijze in de psychiatrie. Als jonge anatoom was Jelgersma overtuigd dat elke ziekte, inclusief geestesstoornissen, kon worden teruggeleid tot een lichamelijk defect. Zijn visie was materialistisch, dat wil zeggen, Jelgersma meende dat alle processen konden worden gereduceerd tot de interactie van het “stoffelijke”. In 1914 echter noemde hij zichzelf een “bekeerling” van Freud en zijn psychoanalyse — een radicaal andere opvatting. Wat bewoog Jelgersma om zijn wetenschappelijke standpunten te herzien?
Levensloop
Jelgersma werd geboren in 1859 in het Brabantse Doeveren in een geslacht dat 200 jaar lang theologen had voortgebracht. Hij groeide op in Noord-Holland. Zoals zoveel geleerden van zijn generatie doorliep hij de Hogere Burger School; dit deed hij in Alkmaar. Daarop volgde een studie medicijnen in Amsterdam.
Al tijdens zijn studie voelde Jelgersma zich aangetrokken tot de psychiatrie en was hij werkzaam in krankzinnigengesticht Meerenberg te Haarlem. Als anatoom verrichte hij onderzoek naar het verband tussen mentale ziekten en de anatomische structuur van de hersenen. In 1885 werd hij officieel arts. Twee jaar later, in 1887, stelde Meerenberg Jelgersma aan als anatomisch arts. De directeur van dit instituut, J. van Deventer, die tevens als privaatdocent aan de Universiteit Utrecht werkte, beval Jelgersma bovendien aan als docent aan de Universiteit van Amsterdam. Aan de UvA begon Jelgersma als privaatdocent criminele antropologie.
In 1894 werd Jelgersma als geneesheer-directeur aangesteld in het sanatorium De Vogel- en Plantentuin in Arnhem. Daarnaast was hij tot 1900 redacteur van het vakblad Psychiatrische en Neurologische Bladen. Zijn verdiensten in de psychiatrie bleven niet onopgemerkt: in 1897 reikte de Universiteit Utrecht Jelgersma een eredoctoraat uit en in 1899 werd hij in Leiden benoemd tot hoogleraar in de medicijnen, waar hij de leerstoel in de psychiatrie — de eerste in Nederland — zou bekleden.[1]
Persoonlijke ontwikkeling
De verandering in de denkbeelden van Jelgersma over de beste werkwijze in de psychologie is vooral uit de door hem geproduceerde literatuur af te leiden. Zijn eerste artikelen schreef hij tijdens zijn periode in Meerenberg (1884-1894). Jelgersma was toen nog voornamelijk bezig anatomische vondsten te publiceren.
In de biografie Jelgersma (1944), geschreven door Jelgersma’s opvolger Eugène Carp, wordt zijn anatomisch werk lovend samengevat. Carp stelt: “Hier wordt […] een vraagstuk aangesneden, dat de jeugdige onderzoeker blijkbaar intuïtief reeds aanvoelt als een kernprobleem der leer van het zenuwstelsel. Het is het probleem van de verhouding van de deelen tot het geheel, de verdeeling en samenvatting van functies in het functioneerend geheel, dat het menschelijk organisme vormt.”[2]
Jelgersma was overtuigd dat hij vooruitgang boekte binnen de anatomie. Over de kleine hersenen, een onderwerp waar hij veel onderzoek naar deed, schreef hij: “In dit opzicht is de anatomie, die de aanwezigheid dier banen [tussen de grote en kleine hersenen] constateerde, de physiologie verre vooruit, die van een zoo groot orgaan als de kleine hersenen nog niet de beteekenis heeft weten op te sporen.”[3] De vraag die Jelgersma echter gedurende de jaren steeds meer bezig leek te houden, is hoe deze anatomische inzichten zich vertalen naar een begrip dat in de praktijk van waarde is — iets dat hem later zou doen terugkomen op zijn puur anatomische standpunt.
In deze vroege teksten is de materialistische inslag van Jelgersma duidelijk zichtbaar, maar op de achtergrond schemert hier en daar al een psychologisch inzicht door. Zo schreef hij bijvoorbeeld in zijn Leerboek der Psychiatrie uit 1911: “De objectieve verschijnselen der geestelijke symptomen zijn wel aanwezig, maar wij weten ze niet. Ze zijn gegeven in de materieele hersenprocessen, die wij met recht bij elk geestelijk proces aannemen en in de veranderingen, die gelijktijdig in het overige lichaam plaatsvinden.” En: “Met volkomen recht nemen wij aan, dat neurasthenie een psychische ziekte is en de materieele veranderingen, die wij als oorzaak van de ziekte veronderstellen, hebben zonder twijfel haar zetel in de hoogste psychische centra.”[4] In zijn bespreking van de hysterie liet hij zelfs blijken dat de psychologische processen losstaand zeker ook aandacht verdienen.[5] Jelgersma stelde daarbij de hypothese op dat de geleiding tussen bepaalde geestesprocessen en het bewustzijn (fysiek) verbroken wordt. Dat betekent dat waarnemingen, gedachtes en ook emotionele belevingen buiten de “bewustzijnsspheer” blijven. Deze breuk tussen bewust- en onderbewustzijn verklaart vervolgens de symptomen van uiteenlopende stoornissen. Hiermee nam hij voorzichtig het standpunt in dat in essentie lichamelijke gebreken zich ook kunnen uiten als puur psychische problemen. “Eerst thans schijnt de psycholoog in den psychiater-anatoom te zijn geboren,” zegt Carp hierover.[6]
Bij zijn inauguratierede als hoogleraar in 1899 omhelsde Jelgersma dit standpunt geheel: “De psychologie, de kennis van den menschelijken geest, heeft voor het grootste gedeelte haar bespiegelend karakter verloren en heeft eindelijk het voorkomen van natuurwetenschap gekregen, is een experimenteele wetenschap geworden.”[7] En in zijn befaamde rede als rector magnificus vijftien jaar later, Ongeweten geestesleven (1914), liet hij duidelijk zijn interesse in het onbewuste blijken.[8] De door Freud geïntroduceerde methode om het onderbewuste te bestuderen, de zogenaamde Traumdeutung (of droomduiding), werd door hem geprezen. Hij noemde de droom “een afbeelder van onze geheimste gedachten”. Jelgersma zag een psychoanalytische behandeling van patiënten niet als voornaamste doel: de methode werd toegepast om “langs freudiaanse weg een beter inzicht in het ontstaan en de ontwikkeling van psychosen te verwerven.”[9]
Door de inspanningen van Jelgersma, die dit standpunt nu vastberaden verdedigde, ontstond een psychoanalytische studiekring, die in 1920 zou verdergaan als de Leidsche Vereeniging voor Psychopathologie en Psychoanalyse. Toch bleef de herdruk van zijn leerboek in 1917 vrijwel onveranderd; pas bij de herdruk in 1926 bracht hij ingrijpende veranderingen aan. Daarin besteedde hij aandacht aan het invoelen en begrijpen en legde sterke nadruk op het onbewuste. Ook de ideeën van Freud werden uitvoerig besproken. Toch bleef desondanks zijn belangstelling voor de psychoanalyse de hersenanatomie een belangrijke rol spelen binnen zijn denken over geestesziekten. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een werk dat hij als emeritus professor uitbracht, Atlas anatomicum cerebri humani, een boek waar hij vijfentwintig jaar aan had gewerkt.[10]
Het is dus duidelijk dat Jelgersma’s oriëntatie verschuift van een anatomische, natuurwetenschappelijke benadering naar een psychoanalytische, subjectieve (dat wil zeggen: met het subject centraal) methode. De verandering is echter geleidelijk en geenszins absoluut: al voor zijn aantreden als hoogleraar toonde hij interesse voor het onbewuste en bovendien bleef Jelgersma van mening dat de psychiater in de eerste plaats een medisch natuurwetenschapper is. Langzamerhand raakte hij echter overtuigd dat een “veelvoudige” benadering te verkiezen was boven een puur anatomisch gezichtspunt: belangrijk is dat zijn beproeving van de fysiologische aanpak bij de behandeling van geestesziekten relatief weinig vruchten leek af te werpen, terwijl zijn psychoanalytische methode succesvol bleek.[11] Het feit dat hij pas in 1926 nieuwe inzichten in zijn leerboek opnam, geeft aan dat Jelgersma maar langzaamaan Freuds psychoanalyse als hulpmiddel ging bezien. Toch gaf hij uiteindelijk toe aan de effectiviteit die de psychoanalyse te bieden had.
Ontwikkelingen binnen de psychiatrie
De psychiatrie, als onderdeel van de medische wetenschap, stond nog in de kinderschoenen toen Jelgersma zijn artsendiploma behaalde. Het is daarom mogelijk dat de ontwikkeling van de psychiatrie een grote invloed heeft gehad op het denken van Jelgersma dat— en dit is vrijwel zeker het geval —Jelgersma zelf een belangrijke rol heeft gespeeld in deze ontwikkeling.
Tussen 1900 en 1920 bracht het werk van de neuroloog Sigmund Freud een belangrijke heroriëntatie binnen het veld teweeg. Freud wordt gezien als de eerste die de verbinding tussen het bewuste en fysieke verbrak: waar verondersteld werd dat de “hogere” (intellect) en “lagere” (bijvoorbeeld ademhaling) functies in de hersenen overeenkwamen met het bewuste en onbewuste, maakte Freud voor het eerst plaats voor onbewuste hogere functies. Toch is het niet een tegenstelling — fysiologie tegenover psychologie, somatisch tegenover psychisch — die centraal staat in de ontwikkeling van deze leer; Freud zag zijn eigen methode, de psychoanalyse, als een interventie op het zenuwstelsel, en daarmee slechts als een alternatief voor andere neurologische therapieën.[12]
In de Nederlandse psychoanalytische beweging was Jelgersma één van de belangrijkste figuren, met name door zijn positie als professor. In Europa was hij een van de eerste hoogleraren psychiatrie die de psychoanalyse omhelsde. Door hem werd een generatie psychiaters in staat gesteld om psychoanalytisch te werken — dit maakt dat Jelgersma gezien kan worden als een van de pioniers in de psychoanalyse.[13]
Jelgersma nam in 1896 het initiatief om de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie ook open te stellen voor neurologen. Hiermee werd ook de naam van het blad van de vereniging veranderd naar Psychiatrische en Neurologische Bladen. Een nauwe band met de neurologie zag hij als een belangrijk middel om aansluiting bij en erkenning van de medische wereld te verkrijgen. Bij zijn aantreden in 1899 benadrukte hij dat psychiatrie en psychologie beide exacte, objectieve wetenschappen waren en dat de psychologie die hij voorstond niets te maken had met de “filosofisch geïnspireerde zielkunde”.[14]
Opmerkelijk genoeg hield Jelgersma deze innige toenadering tot de neurologie zelf niet geheel vast. Al in 1913 had hij zijn neurologie colleges overgedragen aan één van zijn assistenten. In 1919 deed hij dat ook voor zijn klinische demonstraties binnen de neurologie. Hij motiveerde deze keuze door de psychiatrie te plaatsen ten opzichte van andere medische wetenschappen: de psychiatrie, aldus Jelgersma, was een autonome wetenschap binnen de medische wetenschap geworden. Bovendien meende hij dat psychiatrische kennis tevens deels binnen de geesteswetenschap viel. Toch wil dit niet zeggen dat hij neurologie voorgoed opzij schoof: in zijn uiteenzetting maakte hij duidelijk dat soms neurologie en anatomische kennis, en soms psychologische inzichten nodig waren in het werk als psychiater. Dat komt neer op een symbiose van objectief, natuurwetenschappelijk onderzoek en de subjectieve manier van aanpak van de geesteswetenschappen. “Neurologie en Psychiatrie, ofschoon in velerlei opzicht innig verbonden, verschillen essentieel,” aldus Jelgersma.[15]
Jelgersma’s ontwikkeling is allicht kenmerkend voor de geschiedenis van de wetenschap in de periode 1890-1920.[16] Een streng biologisch-wetenschappelijke methode werd aangevuld door inzichten vanuit andere vakgebieden, die niet vanuit somatisch, maar juist psychisch oogpunt handelen. Het is lastig te beargumenteren of Jelgersma nu volledig een volgeling of juist “pionier” was van deze ontwikkeling, maar voor het laatste zijn er in ieder geval sterke argumenten naar voren te brengen. Hij nam in Nederland het initiatief om een volledig nieuwe, onbekende techniek te gebruiken en bracht daarmee ingrijpende veranderingen aan in de psychiatrie.
Een wetenschappelijke evolutie
Zowel binnen het werk van Jelgersma als binnen de psychiatrie zelf is een omslag in onderzoeksmethoden en conceptualisatie van geestesstoornissen te identificeren. Voor Jelgersma wordt vaak het jaar van zijn rectorale rede, 1914, aangehouden als keerpunt in zijn denken. Bij een meer zorgvuldigere inspectie blijkt echter dat hij al eerder in aanraking kwam met Freuds gedachtengoed en zijn psychiatrische gezichtsveld verruimde. Er is dus eerder sprake van evolutie dan revolutie. Jelgersma verruilde dus zeker niet van de ene op de andere dag zijn snijtafel voor een freudiaanse fauteuil.
[1] Deze schets van het leven van Jelgersma is samengesteld uit een combinatie van meerdere werken. W. Ottenspeer (2008), Leiden Medical Professors – 1575-1940, A.M. Luyendijk-Elshout (2013), “Jelgersma, Gerbrandus (1859-1942)” in Biografisch Woordenboek van Nederland. (http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/jelgersma), G. Blok en J. Vijselaar (1998), Terug naar Endegeest, H. de Waardt (2005), Mending Minds en H. Oosterhuis en M. Gijswijt-Hofstra (2008), Verward van Geest en ander Ongerief.
[2] E.A.D.E. Carp (1944), Jelgersma – Leven en werken van een verdienstelijk Nederlander (p. 27-28).
[3] G. Jelgersma (1886), “Idiotie en dementia paralytica”, in pathologisch-anatomische bijdrage Psychiatrische Bladen (p. 120).
[4] G. Jelgersma (1911, 2de druk in 1917, 3de druk in 1926), Leerboek der Psychiatrie (p. 2).
[5] E.A.D.E. Carp (1944), Jelgersma – Leven en werken van een verdienstelijk Nederlander (p. 48).
[6] E.A.D.E. Carp (1944), Jelgersma – Leven en werken van een verdienstelijk Nederlander (p. 50).
[7] G. Jelgersma (1899), Inaugureele rede (p. 4).
[8] G. Jelgersma (1914), Ongeweten geestesleven.
[9] H. Oosterhuis en M. Gijswijt-Hofstra (2008), Verward van Geest en ander Ongerief (p. 205, 334) en H.G.M. Rooijmans (1998), Negenennegentig jaar tussen wal en schip: geschiedenis van de Leidse Universitaire Psychiatrie (1899-1998) (p. 26, 36).
[10] G. Jelgersma (1931), Atlas anatomicum cerebri humani. 168 doorsneden van menschelijke hersenen, 108 lichtdrukplaten naar photographische opnamen van praeparaten.
[11] Zie bijvoorbeeld G. Jelgersma (3de druk in 1926), Leerboek der Psychiatrie.
[12] K. Guenther (2015), Localization and its Discontents.
[13] H. de Waardt (2005), Mending Minds en H. Oosterhuis en M. Gijswijt-Hofstra (2008), Verward van Geest en ander Ongerief.
[14] H. de Waardt (2005), Mending Minds (p. 88) en H. Oosterhuis en M. Gijswijt-Hofstra (2008), Verward van Geest en ander Ongerief (p. 201).
[15] G. Jelgersma (1920), De plaats der Psychiatrie in de rij der medische wetenschappen
[16] Zie bijvoorbeeld David Baneke (2008), Synthetisch denken. Natuurwetenschappers over hun rol in een moderne maatschappij, 1900-1940.