In de voorjaarseditie besteedt History of Humanities een forum aan de ‘two cultures’ — de vermeende tegenstellingen tussen de natuur- en geesteswetenschappen. Wat volgt is een korte bespreking van de afzonderlijke bijdragen en een evaluatie van het geheel. Die eindwaardering komt erop neer dat we een hoop leren van deze forumsectie, zowel empirisch als conceptueel, maar misschien niet precies dat wat de redactie van het tijdschrift denkt dat we te leren hebben.
In een redactioneel voorwoord schrijven de redacteuren van History of Humanities dat de forumsectie wat hen betreft aantoont dat de divide waar ze over gaat er eigenlijk nooit is geweest:
If Snow’s distinction between science and humanities might seem obsolete, this is not true for the surprisingly varied answers to why that divide is worth questioning. Julian Hamann, for one, argues that […] both sides shared a common notion of knowledge, or Wissenschaft. Michael Hagner’s contribution […] demonstrates how a pocketbook encyclopedia on “all fields within science” […] tried to overcome the divide on several levels. As Fabian Krämer emphasizes, the concept of the two cultures also helps to understand that there never was a true divide […]. Viktoria Tkaczyk shows how the alleged two sides were in fact entangled […]. Rens Bod […] demonstrates that it is often misleading to attribute scholarly endeavors to a single—either scientific or humanistic—category. [In] Anthony Grafton’s essay […] the divide crumbles, as even scholars who did not hesitate to allocate their work to a single field, be it medicine, natural history, or philology, were wont to combine different methods. A history of the humanities that aims to single out the disciplines we know nowadays as the humanities would therefore have to be written across the divide, if there ever was one (p. 1).
Mijn conclusie zal zijn dat de artikelen niet precies laten zien wat hier wordt gesuggereerd. Om dat duidelijk te maken zal ik eerst de afzonderlijke bijdragen bespreken. Aan het eind zal ik mijn eigen perspectief geven op wat ik denk dat we wel van deze forumsectie kunnen opsteken.
De inleiding van Fabian Krämer plaatst de afzonderlijke bijdragen in een breder perspectief. Krämer stelt dat het gebruikelijke framework voor de geschiedenis van het onderscheid tussen de sciences en de humanities leunt op de twee brede concepten van de ‘wetenschappelijke revolutie’ en de ‘two cultures’. Het onderscheid begint dan met de wetenschappelijke revolutie en Snows diagnose markeert een soort eindpunt van die geschiedenis, waarmee het onderscheid compleet is. Maar de wetenschappelijke revolutie als concept is natuurlijk al veel geproblematiseerd en het is notoir lastig om Snows ‘two cultures’-lezing op het daadwerkelijke landschap der wetenschappen te projecteren. Dit verhaal houdt dus geen stand. We zullen op een andere manier naar de relatie tussen de sciences en humanities moeten kijken. Dit forum maakt daar een begin mee.[1]
Rens Bod zet zijn strijd tegen Wilhelm Windelband onvermoeibaar voort. Windelbands tegenstelling tussen nomothetische en idiografische wetenschappen, oftewel wetenschappen die patronen zoeken en wetenschappen die het particuliere in zijn concrete individualiteit willen beschrijven, markeert volgens Bod niet het onderscheid tussen natuur- en geesteswetenschappen, zoals Windelband wilde, maar is veel beter te zien als een richtingenstrijd binnen vakgebieden die we als geesteswetenschappen plegen aan te duiden. De twist tussen analogisten en anomalisten — een antiek filologisch conflict over de vraag of je door grammaticale patronen de oorspronkelijke versie van een tekst kon reconstrueren — is hier volgens hem een mooi voorbeeld van, maar ook in andere vakgebieden verschillen de geleerden van smaak. Thucydides én Herodotus zagen patronen in de geschiedenis, terwijl Polybius de uitzonderlijke positie van Rome in de geschiedenis benadrukte. Aristoteles schreef dat er regels zijn voor goede verhalen, terwijl Longinus betoogde dat het sublieme uniek is.
Dit alles vindt plaats lang voordat er van een conceptueel onderscheid tussen de wetenschappen van de mens en die van de natuur sprake is. Van de geschiedenis van het denken over dat onderscheid maakt Bod zich gemakkelijk af, via twee korte knikjes naar Vico en Dilthey in één alinea (p. 21). In één beweging is hij meteen weer bij Windelbands scheiding aanbeland, waar Bod zijn belangrijkste punt kan maken: “This constitutive separation between humanities and sciences did not, however, correspond to actual practice in the humanities: the search for patterns simply continued, in all humanities disciplines, alongside the search for the unique.” Goed gezegd, en Bod heeft zijn tegenstander goed gekozen: Windelbands onderscheid is tegelijkertijd kraakhelder en serieus, én het laat zich gemakkelijk weerleggen (niet alleen via de geesteswetenschappen trouwens; we kunnen ook tegenwerpen dat niet elke natuurwetenschap wezenlijk nomothetisch is). Voor zover Windelband-achtige opvattingen inderdaad de achtergrond zijn van eigentijdse opvattingen over het onderscheid tussen de natuur- en geesteswetenschappen, ondermijnt Bod die dus met succes. Dat laat wel de vraag open in hoeverre dat inderdaad het geval is, en waar het onderscheid nu precies vandaan komt.
Julian Hamann gaat rechtstreeks op die vraag in. Zijn bijdrage is vooral conceptueel. Hij benadert het onderscheid vanuit het perspectief van boundary work en beoogt de geesteswetenschappen te beschrijven als “emerging cumulatively from symbolic distinctions that actors make in local negotiations.” Daartoe bekijkt hij eerst hoe de natuurwetenschappen hun grenzen opwerpen — wat ze doen door zich te onderscheiden van metafysica en natuurfilosofie — aan de hand van zelfkwalificaties als ‘exact’, ‘empirisch’ en ‘objectief’. De niet-natuurwetenschappelijke disciplines bezigen veel van dezelfde taal. Hun ‘boundary strategy’ is een “double strategy of demarcation and affirmation,” een waarin de door de natuurwetenschappen zelf opgetrokken grenzen zowel bevestigd als erkend worden (p. 34). De uiteindelijke geesteswetenschappen zetten zich ook af tegen speculatieve en metafysische geleerdheid: ze benadrukken ook dat ze empirisch zijn, maar stellen tezelfdertijd dat ze van de natuurwetenschappen verschillen.
Hamann maakt een vreemde keuze door zijn betoog over het boundary work van de natuurwetenschappen, dat in zijn verhaal vooraf gaat aan dat van de geesteswetenschappen, vrijwel uitsluitend met zeer late bronnen te ondersteunen (zoals een redevoering van Virchow uit 1893 of zelfs een tekst van Mach uit 1903).[*] Maar zijn verklaringsstrategie — laten zien hoe een robuust onderscheid kon worden opgebouwd uit bestaande tegenstellingen en associaties — is zeer veelbelovend. Dit is het materiaal dat we nodig hebben, willen we naar een echte geschiedenis van de tweedeling toe.
Anthony Grafton bespreekt twee bevriende renaissancehumanisten — Johannes Caius en Conrad Gessner — en lijkt in eerste instantie op zoek naar de overeenkomsten en verschillen tussen beiden. Caius’ geleerdheid blijkt bovenal die van de boekenwijsheid te zijn, met een uitdrukkelijke minachting voor handwerk. Daarentegen bekent Gessner gemakkelijker dat hij heeft geleerd van jagers, vissers, herders en andere poten-in-de-klei-bronnen, dit in weerwil van zijn besef van de culturele hiërarchie: “Since he had read his Steven Shapin and Richard Serjeantson, he judged testimony by the quality of the witness who bore it” (p. 42). Het onderscheid lijkt helder, schrijft Grafton meermaals: Gessner gaat het uiteindelijk om de dingen, en die zijn toch echt wat anders dan de woorden. Caius steekt daarbij af als een leunstoelgeleerde in een studeerkamer in een ivoren toren.
Maar dan zoomen we verder op Caius in, en blijkt ook hij meer reliëf te hebben. Hij stuurt Gessner tekeningen en beschrijvingen, mede gebaseerd op eigen observaties; hij beschrijft diergedrag competent en geestig; en bovendien houdt hij zelf een grondeekhoorn en een papegaaiduiker. Caius is vaak bij de Royal Menagerie, ook om dieren vast te leggen; hij vertelt bijvoorbeeld dat hij ooit een specht heeft moeten inschakelen, omdat de lynx die hij nagetekend wilde hebben kalmer was in de buurt van de vogel.
We krijgen, en daar gaat het Grafton uitdrukkelijk om, een complex beeld van de relatie tussen “practices of reading and practices of observation” (p. 52). Het is niet zozeer dat er geen verschillen waren. Graftons punt is dat dat tekst en empirie, traditie en innovatie, allebei beschikbaar waren, en dat geleerden als Caius en Gessner uit beide stromen konden putten.
In Victoria Tkaczyks stuk ging voor mij meteen een nieuwe wereld open. Ik citeer de hele eerste alinea, want die is gewoon geweldig:
If it is true that every era has its own research objects, then the larynx is certainly a privileged object of the period around 1900. The invention of the laryngoscope by the Spanish opera singer Manuel P. Rodríguez García had been followed in the 1860s by the rise of a new medical specialty, laryngology. Rapid developments in measurement technology (laryngeal probes, brushes, electrodes, etc.) soon attracted the attention of other disciplines to the larynx and its workings, almost imperceptible from outside (p. 57).
Dit is vooral zo’n prachtige ingang in ‘de tegenstelling’ omdat het ding waar het over gaat, het strottenhoofd, zowel natuurwetenschappelijke, medische, als ook bijvoorbeeld musicologische belangstelling opwekte. De larynx, zegt Tkaczyk, werd rond 1900 een object van onderzoek voor verschillende disciplines die geïnteresseerd waren in “the prickle in the throat a person experiences when reading a book, listening to music, or watching a performance” (p. 58). Tkaczyk is niet zozeer geïnteresseerd in een macroscopische ‘great divide,’ als wel in de manier waarop zo’n divide bewoog binnen disciplines, scholen en tussen geleerden. We zien hoe verschillende ‘geesteswetenschappelijke’ velden zich de larynx toe-eigenden, en daarbij experimentele en empirische methoden niet schuwden. De impuls om esthetische vragen te beantwoorden met die methoden komt dus ook, suggereert Tkaczyk aan het eind, uit de geesteswetenschappen zelf.
Michael Hagner beschrijft de intenties die Ernesto Grassi had met ‘rowohlts deutsche enzyklopädie’, een boekserie over wetenschap die vanaf de jaren 1950 voor het grote publiek werd uitgegeven. Grassi hoopte met deze serie ook een zekere kloof te overbruggen. Deze kloof was anders gedefinieerd dan die van Snow, maar, zo laat Hagner zien, stond op zijn eigen manier ook duidelijk in zijn tijd. Grassi maakte een onderscheid tussen twee culturen in de fysica: een humanistische, die natuuronderzoek zag als deel van de confrontatie van de mens met zichzelf; en een rationalistische, die kennis van de natuur scheidde van de conditio humana. Deze tegenstelling zag hij ook in het contrast tussen Duits of Europees humanisme en Amerikaanse technologie; en er moest een brug tussen geslagen worden, want Grassi was er wel van overtuigd dat West-Duitsland onvermijdelijk geïntegreerd zou worden in een door Amerika gedomineerd westen. Hij wilde dat de lezers van de serie op een kritische manier bekend zouden raken met de Amerikaanse manier van denken.
Hagner plaatst een specifieke vorm van ‘two cultures’-denken overtuigend in de naoorlogse periode, in een West-Duitse context van waaruit we meteen ook de verschillen met Snow kunnen begrijpen. Daarnaast speelt er nog een ander motief: dat van het boek zelf als medium, in het bijzonder de paperback revolution van na de Tweede Wereldoorlog. “The rise of the human sciences, or Geisteswissenschaften to public prominence began, at least in West Germany, not with the education offensive and expansion of the university sector in the 1960s, but with their adaption to the paperback market” (p. 76).
Het stuk van Rik Peels is niet zozeer empirisch-historisch als conceptueel-analytisch, en valt overigens ook buiten de officiële forumsectie. Peels behandelt de vraag of de geesteswetenschappen dezelfde epistemische waarden nastreven als de natuurwetenschappen. Het antwoord — spoiler alert — is ja; en hoewel Peels niet op de vraag zegt in te zullen gaan of ze dit nastreven ook succesvol doen (p. 92), wil hij nog wel even kwijt dat de geesteswetenschappen het misschien zelfs beter doen dan de natuurwetenschappen, omdat zij ook weer de waarden zélf bestuderen (p. 94).
Het is een hoop analytisch vuurwerk om de uiteindelijk toch ook weer niet al te controversiële stelling te verdedigen dat de geesteswetenschappen ook proberen ware dingen te zeggen — wie zei eigenlijk van niet? Nou, de vijand is ‘scientism’, hier hoofdzakelijk vertegenwoordigd door de persoon van Alex Rosenberg, die in zijn Atheist’s Guide to Reality schrijft dat “when it comes to real understanding, the humanities are nothing we have to take seriously, except as symptoms” (p. 92 van Peels’ stuk). Hier vinden we een hint naar een interessante historische dimensie aan de sciences-humanities-tweedeling, waar Stephen Jay Gould al naar verwijst in zijn boek The Hedgehog, the Fox, and the Magister’s Pox: een relatie tussen debatten over wetenschap en religie enerzijds, en natuurwetenschappen en de letteren anderzijds.
Conclusies
Leveren deze afzonderlijke bijdragen een gedeeld perspectief op ‘de kloof’? De conclusie dat alle artikelen op de een of andere manier aantonen dat de divide er niet was, lijkt me in elk geval te kort door de bocht. Peels heeft ‘m zelfs hard nodig, want anders wordt ‘scientism’ een wel heel wazige vijand en zouden de wetenschappen plotsklaps maar eens deel kunnen hebben aan de reflectieve deugden van de humanities. Grafton zegt al in zijn abstract luid en duidelijk dat zijn casus suggereert dat “a binary division between forms of research was already emerging in the Renaissance” (p. 39). Zijn stelling is niet dat tegenstellingen tussen woorden en dingen, tekst en beeld, traditie en innovatie er welbeschouwd niet zijn, maar dat Caius en Gessner hun gewicht allebei soms op het ene, soms op het andere been hadden.
We zien in de meeste artikelen dat het onderscheid wordt genuanceerd en gehistoriseerd; we zien de gezonde historische gewoonte om dingen in een lokale context te plaatsen liever dan de grote concepten het zware werk te laten doen. De redactionele conclusie dat het onderscheid in al zijn vormen een fictie is, lijkt evenwel niet gebaseerd op de artikelen of op het daar aangedragen bewijs, maar een programmatische en normatieve uitspraak: het onderscheid had er nooit mogen wezen, en nu moest het maar eens afgelopen zijn.
De ontkenning dat er ooit een ‘divide’ was gaat bovendien moeilijk samen met de stelling dat we er nog steeds mee zitten — dat “it structures the entrenched organization of the university; and it is taken for granted in academics’ everyday thinking.” (Bod, p. 15). Beter is het om met Krämer en Hamann vast te stellen dat het essentialistische narrative van een kloof die begint met de moderne wetenschap en nu geleidelijk overbrugd wordt, niet opgaat, en dat het echte werk met dat inzicht begint. We moeten kijken wie er allemaal op wat voor manieren vakgebieden groeperen, afbakenen, contrasteren met andere groepen vakgebieden, en of zich daarin eventueel nog patronen aftekenen.
We mogen aannemen dat steeds wanneer iemand een tegenstelling poneert, we die tegenstelling kunnen contextualiseren. Hetzelfde geldt trouwens – een zeker symmetriebeginsel lijkt me hier op zijn plaats – voor elke keer wanneer iemand een kloof aanwijst om hem vervolgens uitdrukkelijk en uitvoerig te gaan overbruggen. Het opheffen van ‘the divide’ is evengoed een historisch geconditioneerde en gevarieerde bezigheid als het bevestigen ervan; Snow, Grassi en Bod doen niet hetzelfde. History of Humanities heeft het aimabele doel, de geschiedenis van de geesteswetenschappen te integreren in het geheel van de wetenschappen, en daar moet het tijdschrift zich zeker niet van laten weerhouden door een of andere vorm van a-priori-kloofdenken; maar de geschiedschrijving van het ‘two-cultures’-onderscheid hoeft zich op haar beurt aan die bredere wetenschapshistorische agenda weinig gelegen te laten liggen. Geen grote lessen, maar case studies en conceptueel creatieve verklaringspogingen zijn wat we nodig hebben; en inderdaad, deze forumsectie levert die in overvloed!
o-o-o
Illustratie: Laryngoscoop, illustratie uit een catalogus uit de jaren 1880, via https://www.flickr.com/photos/internetarchivebookimages/14760533126
[1] Fun fact uit Krämers artikel: de editie van het Deutsches Wörterbuch uit 1897 zegt bij ‘Geisteswissenschaften’: “plur. neuerdings im gegensatz zu den naturwissenschaften, also philosophie, geschichte, philology u.s.w.” (p. 9. n. 17); ik heb zelden een woordenboekdefinitie zo effectief gebruikt gezien om een historisch punt te maken, in dit geval dus het punt dat het onderscheid tussen geestes- en natuurwetenschappen zo laat nog als een novum werd gepresenteerd.
[2] Rectificatie (januari 2020): Sjang ten Hagen wees me erop dat het voorbeeld van Mach weliswaar een uitgave van rond 1900 betreft, maar dat de lezing zelf uit de jaren 1860 stamt. Ik vond het te laat om de tekst van mijn stuk te wijzigen, maar wel belangrijk om deze correctie toe te voegen.