‘Het enige wat blijft zijn leerlingen.’ Een interview met H.A.M. Snelders

Op een zonnige februaridag bezoek ik Bilthoven, waar prof. em. Harry Snelders, net als veel hoogleraren, in de jaren zeventig naartoe verhuisde toen hij een leerstoel aan de Universiteit Utrecht kreeg. De aanleiding voor ons gesprek is de negentigste verjaardag van de gepensioneerde professor. Hij had wel even getwijfeld of hij op het verzoek in moest gaan, want wat voor waarde hadden de gedachten en herinneringen van een oude man? ‘Doe niet zo idioot’, had zijn zoon, eveneens historicus, gezegd. Dus zegde hij toe: ‘Naar mijn kinderen luister ik altijd.’ Ons gesprek zal vaak uitkomen bij de relaties tussen ouder en kind, of meester en gezel. Want ook in de wetenschap is er een vormende band tussen promotoren en promovendi, professoren en studenten. Behalve ideeën, blijkt Snelders vooral manieren van doen en denken te hebben doorgekregen en doorgegeven.

Nog maar net zit ik in de woonkamer op het zuiden, of Snelders begint over een tekst die ik hem toezond over de fysisch chemicus Ernst Cohen. Ik biecht op over Cohen geschreven te hebben zonder van hem te houden. ‘Nee natuurlijk niet! De man was verwaand.’ Zijn gedachten schieten, voor de eerste keer in het interview, naar een herinnering aan wetenschapshistoricus Reijer Hooykaas. Deze wilde eind jaren twintig promoveren in de geschiedenis van de scheikunde en ook al leek Cohen daar de geknipte begeleider voor (hij publiceerde ook historische werken), koos Hooykaas toch voor de historisch onervaren Hugo Kruyt. Na de oorlog groeide de gereformeerde Hooykaas uit tot een toonaangevende Nederlandse wetenschapshistoricus, en Snelders is bij hem gepromoveerd aan de Universiteit Utrecht. Deze stamboom van relaties doet ertoe blijkt als we later uittekenen dat een hele generatie Nederlandse wetenschapshistorici weer bij Snelders promoveerde.

Maar het had niet veel gescheeld of Snelders was nooit de wetenschapsgeschiedenis ingezogen. Hij werkte al een paar jaar bij Ketjen Zwavelzuurfabriek, eerst als analist en later op de octrooiafdeling. Gelukkig bood Ketjen hem, zoals meer bedrijven dat deden, de mogelijkheid om een dag per week scheikunde te studeren. ‘Aan de VU volgde ik een geheel aangepast programma aan, zodat het op één dag paste, en dan veel thuis studeren. Toen ik mijn kandidaats had gehaald, vond Ketjen het wel genoeg geweest. Maar ik wilde doorstuderen, en daarom werd ik leraar scheikunde, voor zo’n twee jaar.’

Carrières als leraar of scheikundige leken op dat moment nog altijd waarschijnlijker dan een leven als historicus. ‘Ik vind scheikunde een mooi vak, maar ben nu niet bepaald iemand die tot heel slimme chemische vindingen in staat is. Een vriend van me, een organicus, kon bijvoorbeeld met smaak een rare synthese op papier zetten en daar verder over speculeren. Nou dan werd ik al zo zenuwachtig.’ Intussen volgde hij college wetenschapsgeschiedenis bij Hooykaas, zoals dat destijds voor alle VU studenten verplicht was. Na zijn afstuderen kon hij kiezen tussen een promotie in de scheikunde of in de wetenschapsgeschiedenis, bij Hooykaas. ‘Geschiedenis was veel leuker. Als ik dat niet op mijn weg had gevonden, dan was ik leraar scheikunde gebleven.’

Van Hooykaas heb ik alles geleerd, werkelijk alles.

Voor hem begint alles bij Hooykaas. ‘Van die man heb ik alles geleerd, werkelijk alles. Hij heeft me geleerd primaire literatuur te bestuderen voor je aan de secundaire begint. Dan zei hij: ‘lees van de week Aristoteles maar’. Hij liet me alles lezen, van begin tot end, in het origineel. Dat was in een tijd waarin er ook amper secundaire literatuur was. Het enige boek van betekenis was De mechanisering van het wereldbeeld van E.J. Dijksterhuis. Daarnaast leerde Hooykaas me dat je je niet moet specialiseren. Hij vond het belangrijk dat je algemene kennis had en je niet op een klein onderwerpje bleef steken.’ Beide adviezen heeft Snelders duidelijk ter harte genomen. Zijn wetenschapshistorische werk bestrijkt een grote periode en rijkdom aan onderwerpen, van zeventiende-eeuws Cartesianisme in en negentiende-eeuwse genootschappen in Nederland, tot aan de Duitse romantische natuurfilosofen over wie hij zijn proefschrift schreef. Het lezen van de primaire bronnen was daarbij cruciaal. ‘Anders had ik het verschil bijvoorbeeld nooit goed kunnen maken tussen romantische natuurwetenschap en natuurfilosofen, wat een beetje dwazen zijn.’

Snelders omschreef zijn relatie tot Hooykaas eerder al eens in termen van het gildewezen: van leerling, naar gezel tot meester. Toch was Hooykaas geen makkelijke man om mee te werken. Hij verscheen alleen op de universiteit als hij college moest geven, en studeerde de rest van de week thuis. Een kamergeleerde in de letterlijke zin. ‘Ik bracht hem dikwijls vanuit Utrecht, als hij college had gegeven, met de auto naar zijn huis in Zeist. Dan zaten we nog een uurtje te praten, altijd over wetenschap. Ook wel persoonlijke dingen, maar werk ging voor alles.’ Snelders zelfs was weliswaar rooms-katholiek van huis uit (‘ja, een beetje vrolijk’) maar is door anderen een vergelijkbaar groot plichtsbesef toegedicht: ‘Had ik ook! Ik was niet zo erg als Hooykaas, maar heb me achteraf wel gerealiseerd dat ik mijn gezin verwaarloosd heb. Mijn kinderen vinden dat natuurlijk onzinnig dat ik dit zo zeg, maar het is een feit dat ik ’s avonds vaak doorging met studeren.’

Deze verschillende afkomst kwam ook ter sprake toen Snelders zijn assistentschap bij de gereformeerde Hooykaas begon. ‘Het eerste wat hij tegen mij zei, was dat ik nooit een vaste baan aan de VU kon krijgen omdat ik rooms was. Zo ging dat in die tijd.’ Die religieuze verschillen hinderden hun gedeelde wetenschapshistorische interesse niet. Sterker nog, volgens Snelder is de relatie tussen geloof en wetenschap de reden geweest om aan de VU de eerste Nederlandse leerstoel in de geschiedenis van de natuurwetenschappen op te richten. ‘Typisch voor de VU was het de bedoeling om het gereformeerde volk iets mee te geven over deze verhouding. Zo ging het uiteindelijk niet, omdat Hooykaas nooit constant over het geloof zat te praten.’ Hij herinnert zich deze colleges nog goed. ‘Iedereen moest opstaan als Hooykaas binnenkwam. Hij had een papier waar het allemaal op stond, maar hij deed het uit zijn hoofd. Zo nu en dan deed hij een stap opzij, om over geloof en wetenschap te vertellen. Dat hoorde dan niet bij het college, maar het was wel iets waarvan hij vond dat de studenten het moesten weten. Dat deed hij fenomenaal.’


In de vroegere eeuwen kun je wetenschap niet begrijpen zonder geloof

Snelders zelf besteedde in zijn colleges en onderzoek ook uitgebreid aandacht aan religie. ‘Als ik college over Newton gaf probeerde ik duidelijk te maken dat je zijn fysica alleen kan begrijpen als je weet dat hij vanuit zijn geloof wetenschap bedreef. Want wat is dat nou, twee lichamen die op afstand volgens een kwadratenwet op elkaar in werken, zonder iets er tussenin? Dan kan het niet anders dan dat je vanuit een metafyische overtuiging handelt. Hoe je het ook wendt of keert, in de vroegere eeuwen kun je wetenschap niet begrijpen zonder geloof.’

Uiteindelijk zou de roomse afkomst geen beletsel blijken voor de benoeming van Snelders tot hoogleraar aan de VU in 1984. Zijn intreerede Darwins ‘strijd om het bestaan’ en de evolutie in de niet-levende natuur gaf een nieuwe draai aan de leerstoel die ooit opgericht was rond het thema geloof en wetenschap. In de vele, soms wat obscure, natuurfilosofische literatuur die hij las kwam Snelders voorbeelden tegen van chemische processen die verklaard werden met Darwin. ‘Bijvoorbeeld dat een reactie verloopt van A naar B, omdat de ene soort moleculen ‘sterker’ is dan de ander. Die strijd om het bestaan kom je in elk vak tegen zodra Darwin een prominente rol gaat spelen in de biologie. Dat ontdek je als je veel leest. Een van de voor- en nadelen van ons vak is dat je zoveel moet lezen. Vooral primaire literatuur kost veel tijd. Nadeel is dat er nu zoveel secundaire literatuur bestaat dat je nauwelijks in staat bent met de primaire te beginnen. Je bent al geïnfecteerd door die secundaire literatuur.’

Zo galmen de lessen van Hooykaas na in de woorden van Snelders. En zoals geadviseerd, bestreek Snelders een breed scala aan onderwerpen, waarvan sommige hem kwamen aanwaaien. ‘Ik was net gepromoveerd toen ik een lezing in Polen mocht houden. Eigenlijk was Hooykaas uitgenodigd, maar die had geen zin. Het ging over ene Johnston, zo’n zeventiende eeuwse geleerde die door Europa trok. En die heeft een paar dagen in Leiden gezeten en wat boeken over vogels uitgebracht. Die Polen wilden per se dat ook dat besproken werd, dus heb ik daar een praatje over gehouden. In het publiek zat ik toen naast een Herr professor Kaiser uit Halle. Dat bleek een internist te zijn die de kopstukken van de DDR behandelde. Hij had veel geld en één keer per jaar organiseerde hij een medisch-historisch congres in Halle. Er was ook geld om een of twee westerlingen uit te nodigen. Die vroeg aan mij of ik zin had om te komen. Waarom niet? Neem je vrouw maar mee! Ok! Heb ik jaren gedaan. En dan ga je onderwerpen kiezen die daar dan net van belang waren. Als het over de achttiende eeuw ging bijvoorbeeld, dan pakte je een of ander figuur uit die tijd en maakte je daar een verhaal van.’

Hoeveel hij zelf ook van Hooykaas geleerd had, hij gaf dit advies om generalist te blijven niet een op een door aan zijn promovendi. ‘Ik vond het erg leuk dat je overal wel iets mee kan doen. Maar de wetenschapsgeschiedenis heeft zich ontzettend uitgebreid, kijk alleen al naar hoeveel mensen erin zijn opgeleid in Nederland. Dan kun je het je ook veroorloven om specialisten op te leiden. Mijn eigen promovendi hoefden die keus dan ook niet te maken. Zij leerden het algemene vak wel, maar zijn vervolgens gelijk een bepaalde richting gegaan. En dat moet nu ook.’

In relatie tot zijn promovendi bewoog Snelders dus mee met de veranderingen op de universiteit en de internationalisering van het vakgebied. Of hij alsnog gold als gildemeester voor zijn promovendi durft hij dan ook niet te zeggen. ‘Wie ben ik om dat te zeggen? Ik heb ze de volledige vrijheid gelaten, in de zin dat ze hun eigen tempo en thema mochten bepalen. Ik lette wel op de tijd, want hoe langer het duurt, hoe slechter het wordt. In die zin is begeleiding een kwestie van ervoor zorgen dat het op een gegeven moment klopt. Maar ik moet zeggen dat bijna al mijn promovendi ertoe in staat waren om met deze vrijheid om te gaan, zonder dat ik ze daar op uitzocht.’


Als je niks te lezen hebt, wat gebeurt er dan met je?

Inmiddels staan Snelders’ eigen promovendi op het punt met emeritaat te gaan. Velen van hen bouwden in hun loopbaan verder aan de wetenschapsgeschiedenis, van zijn eerste ‘alfa’ promovendus Klaas van Berkel in Groningen tot ‘bèta’ Frans van Lunteren in Leiden en aan de VU. Na zijn eigen emeritaat zegt Snelders zich niet meer bemoeid te hebben met de inhoud of organisatie van het vak: ‘ze mogen het nu zelf uitzoeken’ dacht hij. Zeker na het verstrijken van zijn promotierecht, op zijn zeventigste, voelde hij zich wegglijden uit de universitaire wereld in Utrecht. Zijn advies aan zijn pensionerende promovendi is dan ook glashelder. ‘Ga dingen doen die je nooit hebt kunnen doen. Pas na mijn emeritaat ben ik algemene historische boeken – politieke geschiedenis, biografieeën – gaan lezen. Want als je niks te lezen hebt, wat gebeurt er dan met je? Moet je gaan puzzelen ofzo?’

Naast de stroom promovendi, onderwees Snelders vele natuurwetenschappers over de geschiedenis van hun disciplines. Daar heeft hij veel van genoten, ook al is het niet zo makkelijk om bij chemici en fysici interesse te wekken voor het vak. ‘Uiteindelijk denken zij dat ze het zelf ook kunnen. Dat de geschiedenis van de natuurkunde in principe natuurkunde is. In Utrecht heb ik het ze in de loop van de tijd wel af kunnen leren hoor. Ik probeerde altijd duidelijk te maken dat je ook ook ‘fouten’ in hun specifieke tijd en context moet bekijken; was het toen ook onzin? Alchemie kunnen wij bijvoorbeeld onzinnig vinden, maar dat is het niet. Dat is het leukste van het vak, om aan natuurwetenschappers die ene historische gedachte duidelijk te maken. Bij een nieuw college droeg ik ze altijd op om, als ik het over Aristoteles had, zich allemaal in toga te kleden en alles te vergeten wat er na Aristoteles is gebeurd. Zal je nooit lukken, maar je moet het wel proberen want op die manier vind je Aristoteles geen onzinnige man.’

Als we na een lang, meanderend gesprek op de drempel van zijn garage afscheid nemen, slaat de twijfel plots toe: ‘Zoveel geschreven, maar wie leest het? Zelfs Hooykaas en Dijksterhuis leest niemand meer…’ Maar dan herpakt hij zich: ‘Het enige wat blijft, zijn leerlingen, daar heb je een verschil gemaakt.’ Een van de aardigste complimenten kreeg hij ooit van een oude bijvakker die hij in het dorp tegen het lijf liep: ‘Dat mijn vak zo leuk was. Dat is de kern, je moet het leuk maken.’