Nu de universiteitsgebouwen in Nederland er verlaten bijliggen vanwege de coronapandemie – en geschikt worden gemaakt voor de anderhalvemetersamenleving – breekt een nieuw hoofdstuk aan in de roerige geschiedenis van de universiteitscampussen in de afgelopen decennia. Universiteiten zijn al enige tijd volop bezig met renovatie, sloop en nieuwbouw, vaak op basis van uitgesproken ideeën over de betekenis van de campus voor studie en onderzoek. Deze actuele dynamiek was de aanleiding om op een congres in november 2018 nader te kijken naar de geschiedenis van de Nederlandse universiteitscampussen sinds de Tweede Wereldoorlog.[1] Als uitvloeisel daarvan verschijnt nu de bundel De universitaire campus. Ruimtelijke transformaties van de Nederlandse universiteiten sedert 1945 in de reeks ‘Universiteit en Samenleving’ bij Uitgeverij Verloren. Onderstaande is een bewerking van de inleiding uit de bundel.
De basisstructuur van de huidige universiteitscomplexen werd gelegd in de jaren vijftig, zestig en zeventig, toen de Nederlandse universiteiten een groeispurt doormaakten die gepaard ging met grote ruimtelijke veranderingen. Het was weliswaar niet de eerste keer dat universiteiten nieuwbouw realiseerden, maar op een dergelijke schaal was er niet eerder gebouwd. Wel waren er vooral in de tweede helft van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw nieuwe laboratoria, klinieken en observatoria neergezet, waardoor de universiteiten over een groot aantal locaties in de steden verspreid raakten. Van tijd tot tijd werd weliswaar gesproken over het ‘concentreren’ van al deze ‘kennis’, maar pas in de decennia na de Tweede Wereldoorlog werd dit echt ter hand genomen. Toen verrezen grote nieuwbouwcomplexen, vaak aan de rand van de stad en soms resulterend in compleet nieuwe stadswijken. Het aanzien van de universiteit veranderde hiermee volledig. Statige negentiende-eeuwse wetenschapspaleizen maakten plaats voor fabrieksachtige laboratoria en flats met werkkamers en collegezalen. Ze deden eerder denken aan kantoorkolossen dan aan plekken van geleerdheid. Het zijn de gebouwen op deze ‘campussen’ die vandaag worden vernieuwd, uitgebreid of vervangen.
De universitaire ruimte als onderzoeksobject
Hoewel de campus als onderzoeksobject volop in de belangstelling staat, is het universiteitshistorisch perspectief daarbij nogal eens afwezig. Campusonderzoek richt zich onder meer op geografische, stedenbouwkundige, economische, architectuurhistorische en organisatorische aspecten van de campus. Hierin wordt de situatie van de afgelopen decennia min of meer als vanzelfsprekend uitgangspunt genomen, ook omdat het onderzoek vaak is gericht op concrete beleidsadviezen met betrekking tot campusmanagement.[2]
Daarbij moet worden opgemerkt dat het tegenwoordig gebruikelijk lijkt elke verzameling van gebouwen voor (hoger) onderwijs een campus te noemen. Zo definieert Alexandra den Heijer, als hoogleraar in Delft gespecialiseerd in campusmanagement, een universiteitscampus als ‘the sum of locations with predominantly university or university-related functions’. Zo beschouwd kunnen er allerlei verschillende campussen worden onderscheiden, zoals een stadscampus, een groene campus, een gemengde campus, enzovoort; ook kan één universiteit een aantal verschillende campussen (locaties) hebben, in dezelfde stad, maar ook elders in het land, of zelfs in een ander deel van de wereld.[3] Overigens heeft in het dagelijks spraakgebruik het begrip ‘campus’ een nog ruimere betekenis. Een bedrijventerrein kan zich profileren als ‘kenniscampus’, een ziekenhuis als ‘health campus’, een gymzaal als ‘sport campus’ en een kinderopvang als ‘kids campus’. Hier lijkt het woord ‘campus’ vooral de associatie met de concentratie van een specifiek soort kennis of een bepaalde activiteit te moeten oproepen.
Oorspronkelijk had de term ‘campus’ echter een heel specifieke betekenis. Met wortels in het Engelse collegesysteem van Oxford en Cambridge, zou ‘de campus’ in de Verenigde Staten aan het begin van de negentiende eeuw het karakter krijgen van een soort academisch dorp, enigszins geïsoleerd in het groen. De University of Virginia, waarvoor Thomas Jefferson zowel het curriculum als de campus in samenhang ontwikkelde, geldt als het oertype van de Amerikaanse universiteitscampus.[4] Bij bestudering van ‘de universiteitscampus’ moet de evolutie van deze oorspronkelijke betekenis naar het huidige gebruik in de beschouwing worden betrokken.
In de traditionele universiteitsgeschiedenis is altijd wel enige aandacht gegeven aan de gebouwen en de omgeving van de universiteit. In een bundel over de geschiedenis van de Leidse universiteit uit 1925 stelde Johan Huizinga:
De geschiedenis der materieele bewerktuiging van het zuiver geestelijke is altijd bijzonder merkwaardig. De ontwikkeling der gebouwen betreft van dat verschijnsel slechts den buitenkant, het hulsel. Doch ook dit deel kan leerrijk zijn, omdat zich de geschiedenis der stad en die der wetenschap daar gelijkelijk in spiegelen.
Johan huizinga [5]
Stadsgeschiedenis en universiteitsgeschiedenis komen samen in de gebouwen van de universiteit. In het algemeen is het thema ‘town and gown’ – de stad in relatie tot de academie – altijd onderwerp van universiteitshistorisch onderzoek geweest.[6] Wat de Nederlandse situatie betreft, verscheen in 2000 al eens een themanummer van het tijdschrift voor wetenschaps- en universiteitsgeschiedenis Gewina over ‘De universiteit en de stad, 1800-2000’. Hierin kwamen ook de ruimtelijke kanten van de relatie tussen de universiteit en de stad (en regio) aan bod, vooral in de periode tot 1945.[7] Historicus Jo Wachelder stelde in dit nummer dat speciaal voor de twintigste eeuw ‘de bebouwingsgeschiedenis een vruchtbare invalshoek [lijkt] om de interactie tussen universiteit en stad te benaderen, een invalshoek die zich bovendien leent voor vergelijking tussen diverse universiteitssteden’. Hij wijst daarbij onder meer op het gegeven dat in de bebouwing ideeën en opvattingen tot uitdrukking worden gebracht over wat een universiteit (idealiter) behoort te zijn.[8]
Universitaire bebouwingsgeschiedenis in de decennia na 1945
De Nederlandse universiteiten maakten na de Tweede Wereldoorlog een verbazingwekkende groei door. De enorme schaalvergroting blijkt uit de groei van het aantal studenten, medewerkers en het budget. Studentenaantallen groeiden van 11.000 in 1940 tot meer dan 100.000 in 1970; de overheidsuitgaven van 60 miljoen tot 1,6 miljard gulden per jaar. Zichtbaar werd de schaalvergroting vooral in de universitaire nieuwbouw. Nieuwe gebouwen werden aanvankelijk vooral nodig geacht voor de bètafaculteiten. Bèta’s – in het bijzonder ingenieurs – waren nodig voor een snelle wederopbouw, zo was de gedachte. Bovendien vroeg geavanceerde apparatuur om de modernste onderkomens. Later volgden grote academische ziekenhuizen.[9]
Bijna elke discussie over de universiteit die in deze periode gevoerd werd, had ook een ruimtelijke kant. Voor een themanummer over universiteitsbouw van het ‘maandblad voor ontwerp en omgeving’ Plan, uit oktober 1970, werd gesproken met allerlei beleidsmakers en daarbij kwamen zeer uiteenlopende vragen aan bod. Moest het traditionele bestuur, mede met het oog op de enorme nieuwbouwprojecten, niet anders worden vormgegeven? Welk soort onderwijs was geschikt voor zo veel studenten: brede academische vorming, een specialistische opleiding tot onderzoeker, of een opleiding gericht op een beroep in de samenleving? En wat voor gebouwen pasten daarbij? Wat was de plaats van de universiteit in de samenleving: gedijde ze het beste in een zeker isolement, zoals op een campus, of juist geïntegreerd in de stad? Wat was de maximale grootte van een universiteit: mochten universiteiten onbeperkt doorgroeien, of kon er beter een maximumaantal studenten worden ingesteld van, bijvoorbeeld, 10.000, waarna nieuwe universiteiten de groei moesten opvangen? Was het idee van een universiteit als een gemeenschap – met daarin alle faculteiten vertegenwoordigd en gericht op een zekere samenhang van kennis – überhaupt nog wel realistisch met dergelijke grote instellingen? Konden onderwijs en onderzoek met elkaar verbonden blijven en betekende dat ook dat ze op één plek geconcentreerd moesten zijn?[10] Op de achtergrond speelde ten slotte de vraag hoeveel ruimte – letterlijk (geografisch) en figuurlijk (financieel) – er eigenlijk was om de uiteenlopende idealen te verwezenlijken: er moest rekening gehouden worden met de historisch gegroeide situatie; de financiële mogelijkheden waren ondanks de groeiende welvaart niet onbeperkt; en verschillende overheden stelden, vooral op ruimtelijk vlak, allerlei eisen.[11]
Hoe zag de historisch gegroeide situatie eruit? De Nederlandse universiteiten hadden zich in het verleden zonder al te veel planning over de verschillende steden uitgebreid. Over de beide Amsterdamse universiteiten werd bijvoorbeeld gezegd:
Zij raakten verspreid over zó vele tientallen gebouwen dat geen enkele Amsterdammer aan zijn nieuwsgierige bezoekers kon laten zien waar die universiteiten nu eigenlijk stonden. Zij waren uiteengespat als fragmentatiebommen en de scherven lagen verspreid over de gehele stad. De universiteiten hadden geen gezicht. Visueel waren ze er niet.
G. Werkman [12]
Voor verdere groei zou deels buiten de stad gekeken moeten worden, zoveel was duidelijk. Dat gold zowel voor het uitbreiden van bestaande instellingen als voor het stichten van eventuele nieuwe instellingen. Bij deze laatste categorie was in theorie alle ruimte voor vernieuwing en experiment, ook op het ruimtelijk vlak. Dat bleek toen in 1956 een tweede technische hogeschool werd gesticht in Eindhoven als een samenhangend complex in een nieuwe stadswijk. Nog duidelijker werd het bij de stichting van de derde technische hogeschool in Twente, in 1961. Deze presenteert zich vandaag de dag nog altijd als ‘de enige echte campusuniversiteit van Nederland’.[13] De hogeschool was opgezet als een ‘academisch dorp’ naar Amerikaans model. Ontworpen als eenheid, lag ze op enige afstand tot de stad in een parkachtige, rustige, omgeving: het landgoed Drienerloo. De campus moest een woon-werk-gemeenschap worden voor studenten en staf, met voorzieningen als een mensa, cultuurcentrum en sportcomplex. Architectonisch was ze overigens géén kopie van de traditionele Amerikaanse campussen die vaak neoklassieke architectuur gebruikten, maar een moderne variant erop, met een strakke uitstraling, en duidelijke scheiding van functies.[14]
Hoewel deze campus in Twente was gerealiseerd, bleef men in het algemeen kritisch over de vraag of dit model geschikt was voor Nederland. Een reisindruk uit 1958, onderdeel van een artikelenreeks door een Utrechtse econoom over ‘Het Amerikaanse onderwijs’, laat iets merken van de vervreemding die een dergelijke Amerikaanse campus in die tijd opriep:
In Europese ogen is er veel franje aan een Amerikaanse onderwijsinstelling. Naast de … administratieve dienst, vindt men op de campus van vele Colleges en universiteiten eigen kapellen, met vaak verplicht dagelijks kerkbezoek, verder de vele gebouwen voor studenten zoals dormitories (woonhuizen), sportgebouwen waarin zich zwembassins, ‘basketball’, gymnastiekzalen enz. bevinden en tenslotte de sportvelden waaronder vaak eigen stadia. De gebouwen dienen niet alleen voor sportactiviteiten, maar ook voor andere ‘outside-activities’ van de studenten (glee-clubs, orkesten, uitgebreide discotheken, talrijke verenigingen, campus-week of dagbladen, campusbanken enz.). Het geheel lijkt voor een buitenstaander op ‘conspicuous’ consumptie.
H.M.H.A. van der valk [15]
Bij latere discussies over campusbouw in Nederland – bijvoorbeeld in de aanloop naar de stichting van de Rijksuniversiteit Limburg in 1976 – was de communis opinio dat een campus eigenlijk niet bij Nederland paste. Het ‘experiment in het bos’ in Twente was misschien niet mislukt, maar ook niet voor herhaling vatbaar. Veelgehoorde kritiek was dat door het studentenleven te concentreren op de campus er minder contact was met de maatschappij; bovendien ontnam je studenten allerlei keuzemogelijkheden.[16] Universiteitscomplexen zouden lange tijd werkgebieden blijven en studentenhuisvesting werd elders gerealiseerd.[17]
Hoofdlijnen in universiteitsbouw sinds de jaren zestig
Twente was een uitzondering, want over het algemeen was de nieuwbouw van de universiteiten in Nederland niet geïnspireerd door het Amerikaanse model. Overeenkomsten zijn er voornamelijk met de universiteiten die vanaf de jaren vijftig in West-Duitsland werden gebouwd. Daar verrezen grootschalige complexen in vaak modernistische architectuur. Discussies over de vernieuwing van de universiteit richtten zich in West-Duitsland hoofdzakelijk op de vraag hoe de grote aantallen studenten konden worden opgevangen, zowel wat betreft onderwijs als huisvesting. In de Duitse traditie bestonden niet direct aanknopingspunten voor universiteitsarchitectuur of de ruimtelijke opzet van een nieuwe universiteit. Ook voor de nieuw gestichte universiteiten, met universiteitscomplexen die soms op enige afstand van een stad en in het groen lagen, koos men niet voor het campusmodel. De complexen waren vaak zeer ruim opgezet, hadden een open karakter, en kenden geen studentenhuisvesting op het terrein zelf.[18]
Groot en ruim was ook het devies voor veel universitaire nieuwbouw in Nederland, zowel bij de complexen aan de stadsrand als bij de plannen voor de binnenstedelijke complexen. Denk bijvoorbeeld aan de zeer ruim opgezette Utrechtse Uithof van meer dan driehonderd hectare, met een aantal grote kantoortorens, maar net zo goed aan de nieuwbouw van de Vrije Universiteit in Amsterdam-Buitenveldert, en de nieuwe universiteitscomplexen in Nijmegen, Rotterdam, Groningen en Tilburg. Het samenbrengen van universitaire gebouwen was noodzakelijk, zo was de gedachte, vanuit het oogpunt van efficiëntie. Soms speelden ook andere argumenten, zoals bij de Vrije Universiteit, waar de sprong naar de stadsrand mede was ingegeven door haar bijzondere, christelijke, identiteit. Het samenleven op een campus, inclusief studentenhuisvesting, kon de universitaire gemeenschap stimuleren, zo was de gedachte. Dit eerste campusplan van de VU, uit 1953, zou overigens niet als zodanig worden gerealiseerd en het latere universiteitscomplex voegde zich meer naar het algemene patroon.[19]
Grootschalige nieuwbouw leek ook de oplossing bij binnenstedelijke concentratie. De plannen die hiervoor werden ontwikkeld hingen vaak nauw samen met ideeën voor stadsvernieuwing, die gepaard zou gaan met grootschalige sloop in de oude binnensteden.[20] In Leiden bestonden vergevorderde plannen voor een 125 meter hoge torenflat voor de alfafaculteiten aan de rand van het centrum. Daarmee werd niet alleen een ruimtelijk probleem opgelost, zo was de gedachte, maar zou de universiteit eindelijk zichtbaar worden. Architect P. Zanstra wilde ‘Leiden een silhouet geven’ en hij zag de door hem ontworpen toren ‘als uitdrukkingsvorm voor een belangrijke culturele zaak als de universiteit van Leiden’.[21] Ook voor de gemeentelijke Universiteit van Amsterdam bestonden plannen voor zeer grootschalige nieuwbouw in het centrum.[22]
In de loop van de jaren zeventig zouden dergelijke plannen worden afgeblazen of aangepast, en kreeg de universitaire nieuwbouw een ander karakter. Redenen waren de opdrogende geldstroom van het Rijk en gewijzigde opvattingen zowel over stadsvernieuwing als over de aanwezigheid van de universiteit in de stad. Zo bestond het Wittesingel-Doelencomplex dat uiteindelijk in Leiden werd gebouwd juist uit onopvallende gebouwen die werden gemengd met sociale woningbouw. Resultaat van twee decennia bouwen was dat begin jaren tachtig op veel plekken delen van de universiteit naar de stadsranden waren verplaatst, echter zonder dat die complexen aan de stadsrand een eigen karakter hadden gekregen. Met name over de uitgestrekte Utrechtse Uithof werd geklaagd dat deze rommelig en onherbergzaam was. Daarnaast waren de meeste universiteiten nog steeds verspreid over een groot aantal oude panden in de binnenstad.[23]
Eind jaren tachtig vond er opnieuw een omslag plaats, onder meer in Utrecht. Zo ontstond in 1989 een ambitieus stedenbouwkundig plan voor de Uithof, gebaseerd op een studie van Rem Koolhaas en Art Zaaijer van het bureau Office for Metropolitan Architecture (OMA). Het beoogde de onderlinge samenhang tussen de afzonderlijke gebouwen te versterken.[24] In dezelfde periode werd aan verschillende universiteiten een begin gemaakt met de ontwikkeling van wetenschapsparken of science parks, als fysieke uitingsvorm van het streven de kloof tussen universiteit en bedrijfsleven te overbruggen.[25] Deze aanzetten tot vernieuwing van de universiteitscomplexen zouden daarna worden geïntensiveerd.
Op de achtergrond speelden grote organisatorische veranderingen. In 1995 werden de universiteiten, in de zogenaamde operatie ‘Integrale Verantwoording Huisvesting’, economisch eigenaar van hun gebouwen, overigens zonder dat hier (voldoende) extra middelen voor onderhoud, exploitatie, aankoop en nieuwbouw tegenover stonden.[26] Dit paste bij het streven van de overheid om universiteiten meer autonomie te verlenen, een lijn die midden jaren tachtig was ingezet onder minister Wim Deetman, maar vooral onder minister Jo Ritzen krachtig werd doorgezet. Beheer, onderhoud en ontwikkeling van het vastgoed werd een belangrijke verantwoordelijkheid van de universiteiten; bestuursdiensten die traditioneel werden aangeduid als ‘gebouwenbeheer’, werden omgevormd tot organisaties voor beheer van het universitaire vastgoed en campusontwikkeling. Deze professionalisering is niet verwonderlijk gezien de enorme (financiële) verantwoordelijkheid die de universiteiten op dit vlak kregen. Momenteel zijn de gezamenlijke universiteiten van plan om de komende jaren voor ruim drie miljard euro te investeren in hun huisvesting.[27]
Tegelijkertijd klinken al enige tijd kritische geluiden over de vermeende risico’s die de universiteiten nemen bij het beheer van hun vastgoed.[28] De scherpste critici zien de vastgoedoverdracht aan de universiteiten zelfs als de belangrijkste oorzaak van de ‘crisis’ van de universiteiten, die hun belangrijkste taken, het doen van onderzoek en onderwijs, uit het oog zouden hebben verloren. Zij spreken van ‘a Trojan horse for financialization, triggering changes in organizational culture and a power shift from teaching and research professionals to accountants, real‐estate developers, financiers and their like’.[29] Begin 2018 publiceerde de Algemene Rekenkamer echter het rapport ‘Vastgoed bij universiteiten: 20 jaar na overdracht’, waarin de conclusie luidt dat het vastgoedmanagement grosso modo op orde is.[30]
Heden en toekomst
Niet te ontkennen valt dat universiteiten met de huidige grootschalige nieuwbouwprojecten grote verantwoordelijkheden op zich genomen hebben. De huidige bouwhausse lijkt daarbij overigens niet aan een enkele oorzaak toe te schrijven te zijn; wel kunnen een aantal verklarende factoren worden onderscheiden. Allereerst zijn de gebouwen die in de jaren zestig zijn gebouwd bouwkundig en functioneel verouderd en toe aan vernieuwing. Daarbij komt dat het aantal studenten in de afgelopen twee decennia opnieuw sterk is gegroeid en voor al deze studenten moeten, vaak op de bestaande campussen, voorzieningen worden gecreëerd. Verder zijn veel campussen die destijds aan de rand van de stad zijn aangelegd, inmiddels binnen de stad komen te liggen; een dergelijke nieuwe omgeving vraagt om aanpassingen van de ruimtelijke opzet. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de campus van de Vrije Universiteit, die eerst op enige afstand van de stad lag, maar nu onderdeel is van het business district Zuidas.[31]
Andere factoren raken meer direct aan het karakter van de universiteit op het gebied van onderzoek en onderwijs. Zo wordt er, zoals hierboven vermeld, al langer naar gestreefd om universiteitsgebouwen en bedrijven met elkaar te mengen in science parks; een concept dat inmiddels, soms onder de noemer ‘innovation district’, breed ondersteund wordt aan alle universiteiten. In dit verband is het opmerkenswaard dat recentelijk de hele Uithof is omgedoopt tot ‘Utrecht Science Park’, waarmee plotsklaps het grootste deel van de Utrechtse universiteit op een science park is gevestigd.[32]
Ook wordt middels de inrichting van de gebouwen geprobeerd een bepaald soort onderzoek te faciliteren. Om interdisciplinair onderzoek te stimuleren zou het bijvoorbeeld goed zijn als wetenschappers uit verschillende disciplines in één gebouw werken. In een publicatie over het nieuwe Gorlaeus Gebouw van de Universiteit Leiden uit 2018, wordt bijvoorbeeld uitgelegd hoe chemici, farmaceuten, biologen, natuurkundigen en informatici daar ‘grenzeloos kunnen samenwerken’ aan de ontwikkelingen van medicijnen tegen kanker: ‘Dat gaat een stuk makkelijker als je elkaar fysiek ontmoet.’[33]
Ten slotte worden gebouwen gezien als een manier om internationaal te concurreren en een aantrekkelijke universiteit te zijn voor buitenlandse studenten en onderzoekers. Ook Nederlandse studenten die via uitwisselingsprogramma’s kennismaken met buitenlandse universiteiten, komen terug met enthousiaste verhalen over de vele voorzieningen en het idee van wonen op de campus. Studentenwoningen maken nu ook in Nederland steeds vaker deel uit van campusvernieuwingsplannen.[34] In de Nederlandse University Colleges, waarvan de eerste werd opgericht in Utrecht in 1997, is het concept van wonen en studeren op één locatie in oorspronkelijke vorm succesvol gerealiseerd.
Toen de coronapandemie in maart 2020 Nederland bereikte, bleek overigens hoe externe factoren plotselinge gevolgen kunnen hebben voor de ruimtelijke kant van het universitaire leven. De universiteiten besloten hun gebouwen te sluiten en het onderwijs voor zover mogelijk online voort te zetten. Hiermee werd een proces van digitalisering en werken op afstand plotseling geïntensiveerd, een proces dat in de afgelopen jaren – ogenschijnlijk paradoxaal – gelijk opging met toenemende aandacht voor de fysieke ruimte van de universiteit. Of dit blijvende gevolgen gaat hebben, zal de toekomst leren.
Universiteitscampussen zijn, kortom, al sinds hun ontstaan volop in beweging. De huidige universiteitscomplexen zijn niet de recht-toe-rechtaan-uitkomst van een masterplan, maar wel meer dan een toevallig ‘hulsel’. Ze weerspiegelen in al hun diversiteit driekwart eeuw universiteitsgeschiedenis.
Ab Flipse
is universiteitshistoricus van de Vrije Universiteit Amsterdam
Boekgegevens: Ab Flipse en Abel Streefland (red.), De universitaire campus. Ruimtelijke transformaties van de Nederlandse universiteiten sedert 1945 (Hilversum Verloren 2020) 152 pp. ISBN: 9789087048518
De bundel bevat bijdragen van Esther Gramsbergen, Peter Jan Knegtmans, Ab Flipse, Ruben E. Verwaal, Marja Gastelaars en Jorrit Smit.
[1] Het tweedaagse congres vond plaats op 29-30 november 2018 aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Op de eerste dag stond de ruimtelijke transformatie van de Nederlandse universiteiten sinds de Tweede Wereldoorlog centraal; op tweede dag werd gesproken over de recente en toekomstige ontwikkelingen aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Voor een impressie van die dag, zie: Gert-Jan Burgers, Ab Flipse en Linda van Maaren (red.), Brains, Buildings, Business. De Vrije Universiteit en Zuidas (Amsterdam 2019).
[2] Bijv. TU Delft Campus research team, Campus NL. Investeren in de toekomst. In opdracht van VSNU en veertien Nederlandse universiteiten (Delft 2016); zie ook: Manamagingtheuniversitycampus.nl. Vgl. Peter Meusburger, Michael Heffernan en Laura Suarsana (red.), Geographies of the University. Knowledge and Space, dl. 12 (Cham 2018).
[3] Alexandra den Heijer en Flavia Curvelo Magdaniel, ‘Campus–city relations. Past, present, and future’, in: Meusburger, Heffernan en Suarsana (red.), Geographies of the University a.w., 439-459, m.n. 441.
[4] Jonathan Coulson, Paul Roberts en Isabelle Taylor, University Planning and Architecture. The search for perfection. 2nd Edition (Londen en New York 2015), 16-19.
[5] J. Huizinga, ‘De academische gebouwen’, in: Pallas Leidensis MCMXXV (Leiden 1925), 17-36, aldaar 35.
[6] Vgl. Fien Danniau, ‘UGentMemorie 1817-2017. Een jubileum als aanleiding voor een duurzaam geheugen van stad en universiteit’, Stadsgeschiedenis 10 (2015), 152-161, aldaar 154; zie ook: https://www.ugentmemorie.be/
[7] Bert Theunissen (red.), ‘De universiteit en de stad, 1800-2000’, speciaal nummer van Gewina 24 nr. 2 (2001).
[8] J. Wachelder, ‘De universiteit en de stad, 1800-2000: nabeschouwing’, Gewina 24 nr. 2 (2001), 126-137, aldaar 132, 135.
[9] Peter Jan Knegtmans, ‘Mass universities and the idea of an elite education in the Netherlands, 1945-2015’, in: D. Tamm (red.), The Elite University. Roles and models (Kopenhagen 2017), 200-215.
[10] Themanummer van Plan. Maandblad voor ontwerp en omgeving 1 nr. 10 (1970); zie ook: Esther Gramsbergen, ‘Integratie van campus en stad. Samuel van Embden en de Technische Hogescholen in Delft en Eindhoven’, in: OverHolland 18/19 (Nijmegen 2017), 6-28.
[11] Vgl. Jan Groenendijk, ‘Amsterdam, Utrecht, Groningen. Universities’ locational interests and urban politics’, in: Herman van der Wusten (red.), The Urban University and its Identity. The GeoJournal Library, dl. 45 (Dordrecht 1998), 99-118.
[12] G. Werkman, ‘Stad, maatschappij en universiteit’, Bouw. Centraal weekblad voor het bouwwezen 28 nr. 15 (1973), 14 april 1973, 475-479, aldaar 478.
[13] ‘Waarom de UT’, website Universiteit Twente (https://www.utwente.nl/organisatie/werken-bij-de-ut/werken-bij/waarom-ut/)
[14] Over Twente: Jorrit de Boer, Een kleine en kwetsbare instelling. Een geschiedenis van de Universiteit Twente, 1961-2011 (Proefschrift Universiteit Twente 2011).
[15] H.M.H.A. van der Valk. ‘Het Amerikaanse onderwijs. I. Achtergronden en kenmerken van het Amerikaanse onderwijs’, De Economist 106 (1958), 171-189, aldaar 182-183. Ook aangehaald door De Boer, Een kleine en kwetsbare instelling a.w., 67.
[16] ‘De campus gekeerd’, Plan. Maandblad voor ontwerp en omgeving 1 nr. 10 (1970), 680-683.
[17] Paul Kurstjens, ‘Van kot naar campus’, Rooilijn. Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening 52 nr. 1 (2019), 50-59.
[18] Stefan Muthesius, The Postwar University. Utopianist campus and college (New Haven en Londen 2000), 203-245; Coulson, Roberts en Taylor, University Planning and Architecture a.w., 40-42.
[19] Ab Flipse, ‘De Vrije Universiteit Amsterdam als cité universitaire. Tussen gebouwencomplex en campus’, in: Ab Flipse en Abel Streefland (red.), De universitaire campus. Ruimtelijke transformaties van de Nederlandse universiteiten sedert 1945 (Hilversum 2020), 59-81.
[20] Esther Gramsbergen, ‘Universiteit en stadsontwikkeling tussen 1945 en 1975’, in: Flipse en Streefland (red.), De universitaire campus a.w., 17-40.
[21] Leidse Courant, 20 december 1969.
[22] Peter Jan Knegtmans, ‘Vergeten nieuwbouwplannen voor de Universiteit van Amsterdam uit de jaren zestig’, in: Flipse en Streefland (red.), De universitaire campus a.w, 41-57.
[23] Themanummer ‘Universiteitsbouw en stad’ van Wonen-TA/BK. Tijdschrift voor huisvesting en omgeving, februari 1979, 5-6; T.A.P. van Leeuwen, ‘De twee lichamen van Leiden. De universitaire gebouwen’, in: H.J. de Jonge en W. Otterspeer (red.), Altijd een vonk of twee. De Universiteit Leiden van 1975 tot 2000 (Leiden 2000), 253-274, aldaar 253-254.
[24] Gábor Kozijn, ‘De Uithof. Van veen rond de Hoofddijk tot betonnen constructies langs de Heidelberglaan’, in: J. Kolen, H. Ronnes en R. Hermans (red.), Door de lens van de landschapsbiografie. Een nieuwe kijk op de geschiedenis en het erfgoed van landschappen (Leiden 2015), 63-79, aldaar 73-75.
[25] Jorrit Smit, ‘Kennisoverdracht op de campus. Transferpunten, bedrijfscentra en science parks in de jaren tachtig’, in: Flipse en Streefland (red.), De universitaire campus a.w, 119-143.
[26] Alexandra den Heijer, Managing the University Campus. Information to support real estate decisions (Delft 2011), 71.
[27] Algemene Rekenkamer, Vastgoed bij universiteiten. Twintig jaar na overdracht van eigendom. Deel 2: Vastgoedmanagement en governance (2018), 6.
[28] Guido van Eijck, Bram Logger, Saskia Naafs en Parcival Weijnen, ‘De campus-economie. De bouwwoede van de universiteiten’, De Groene Amsterdammer, 9 december 2015.
[29] Ewald Engelen, Rodrigo Fernandez en Reijer Hendrikse, ‘How finance penetrates its other: A cautionary tale on the financialization of a Dutch university’, Antipode 46 (2014), 1072-1091, aldaar 1072.
[30] Algemene Rekenkamer, Vastgoed bij universiteiten. Deel 2 (2018) a.w., 34 en passim.
[31] Imke van Hellemondt en Freek Schmidt, ‘Tussen buitengebied en centrum’, in: Burgers, Flipse en Van Maaren (red.), Brains, Buildings, Business. De Vrije Universiteit en Zuidas a.w., 12-14.
[32] Xander Bronkhorst, ‘De Uithof wordt definitief Utrecht Science Park’, DUB, 29 november 2018.
[33] WijS architectuur en Barbara Heijl (red.), Gorlaeus Gebouw. Onbegrensde mogelijkheden (Leiden 2018), 14.
[34] Vgl. Jaap Huisman, ‘Het campusconcept. Studeren in het struweel’, De Groene Amsterdammer, 3 september 2014.