Een recensie van Koen Hilberdink, Strijd om de ziel. Het leven van P.C. Kuiper (1919-2002) in de psychiatrie, Uitgeverij van Oorschot, 352 blz.
In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw leerden vrijwel alle studenten geneeskunde (en andere opleidingen) het vak psychiatrie via twee boeken van hoogleraar Piet Kuiper: Neurosenleer en Hoofdsom der psychiatrie. Ik was geen uitzondering. Kuipers heldere stijl van argumenteren en schrijven wees de weg in het doorgaans moeilijke veld van de psychiatrie. Het ontstaan en de behandeling van neurosen werden begrijpelijk en doenbaar, de indeling van psychosen gaf een duidelijk kader in de wereld van waanzin.
Piet Kuiper was in die decennia de ster van de gevestigde psychiatrie. Die ster verbleekte razendsnel toen Kuiper in 1982 zelf patiënt werd en zich bij hem een ernstige depressie ontwikkelde. Met vallen en opstaan kwam hij er weer bovenop, met als eindpunt de publicatie in 1988 van Ver Heen, het persoonlijke verslag van zijn ziekteperiode. Kuiper werd opnieuw een ster, nu in de rol van taboedoorbreker. Lang duurde deze glansperiode niet, hij belandde opnieuw in een depressie, gevolgd door opname in een kliniek in 1991. Inmiddels was ook zijn faam als leermeester verbleekt. Hij kwam nog wel tot een Nieuwe Neurosenleer en een Nieuwe hoofdsom der psychiatrie, maar zijn rol als vooraanstaand psychiater was uitgespeeld. Een min of meer treurige laatste levensfase met steeds meer aftakeling volgde, afgesloten met het overlijden op 9 februari 2002.
Over deze Piet Kuiper heeft Koen Hilberdink, die eerder de levensverhalen over Paul Rodenko, Hans Lodeizen en Johan Polak optekende, de biografie Strijd om de ziel geschreven. Puttend uit Kuipers dagboeken en zijn ongepubliceerde autobiografie, aangevuld met gesprekken met vele vrienden, verwanten en collega’s en bestudering van de (omvangrijke) primaire en secundaire literatuur komt Hilberdink met een boeiend, om niet te zeggen intrigerend levensverhaal. Hij kruipt bijna in de huid van zijn protagonist, en maakt pijnlijk duidelijk hoe gepréoccupeerd Piet Kuiper was met zijn persoonlijke ontwikkeling en wetenschappelijke carrière.
P.C. Kuiper was het enig kind van een liberale vader en een zeer godsdienstige moeder. Hij groeide op binnen de kring van de orthodoxe Gereformeerde Bond, waar onvoorwaardelijke trouw aan het letterlijke woord van de Bijbel heilig is. Piet ontdekte al vroeg zijn seksuele gevoelens, zowel voor vrouwen als (in meerdere mate) mannen. Hij adoreerde de toenmalige filmdiva Greta Garbo en had tegelijk platonische relaties met mannelijke leeftijdsgenoten. Dat botste met de strenge normen van zijn kerkgenootschap, met heftige schuldgevoelens als resultaat. Onder invloed van zijn strenge moeder ontwikkelde Piet zich tot een streberige, zeer ambitieuze jongeman, geleid door het verlangen zijn geloof te verspreiden én beroemd te worden. Dat leidde niet tot de keus voor een domineescarrière, zoals een aantal jeugdvrienden, maar tot de voorgenomen rol als psychiater, omdat hij meende daar meer te kunnen betekenen voor de medemens. Via de opleiding geneeskunde, deels binnen bezettingstijd, en de toen nog gecombineerde opleiding neurologie en psychiatrie, bereikte hij in 1948 de eerste stap in de gedroomde carrière. Hij werd zenuwarts, binnen welk specialisme toen neurologie en psychiatrie nog waren verenigd. Hoewel hij zich meer psychiater dan neuroloog voelde, promoveerde hij in datzelfde jaar op een neurologisch proefschrift. Al lang daarvoor had hij de kennisgemaakt met de psychoanalyse, dat voor hem stap voor stap de plaats van het oude christelijke geloof gaat innemen. In Nederland streed de psychoanalytische beweging op dat moment tegen de heersende, somatische georiënteerde groep binnen de psychiatrie: de strijd tussen ‘somatici en psychici’, ofwel ‘de strijd om de ziel’, de ondertitel van deze biografie. Piet Kuiper weet via een aanstelling bij het toenmalige Academisch, Provinciaals en Stads Ziekenhuis (APSAZ) Groningen in 1962 de hoogste academische plek te bereiken: hij wordt hoogleraar psychiatrie aan de toenmalige Gemeente Universiteit Amsterdam en hoofd van de psychiatrische kliniek (Paviljoen III) van het Wilhelmina Gasthuis. Op dat moment zijn vrijwel alle academische leerstoelen psychiatrie in Nederland bezet door psychoanalytici. Kuiper is binnen die kring de onbetwiste kampioen, bekroond met de al aangehaalde leerboeken.
Terwijl zijn uitwendige academische loopbaan zich voorspoedig ontwikkelt, blijft de inwendige seksuele worsteling Piet pijnigen. Hij heeft homoseksuele gevoelens en ervaringen, maar trouwt toch, om de homoneurose (dixit Piet zelf) te overwinnen. Daarnaast onderhoudt hij tal van amoureuze verhoudingen met vrouwen. Dat ontlokt de toenmalige Grande Dame van de Nederlandse psychoanalyse, en ook Piets luisterend oor, Jeanne Lampl-de Groot, de opmerking: ‘Je kunt geen harem hebben’ (pagina 166). Wie de schier eindeloze stoet veroveringen, zoals beschreven door Hilberdink, op zich in laat werken, komt makkelijk tot twee conclusies: 1) de escapades in mannelijke en vrouwelijk richting lijken tekenen van overcompensatie voor de angstige ex-gelovige die Piet bleef; en 2) vrijwel alle veroveringen waren op ondergeschikten: studenten, assistenten, verpleegsters en zelfs patiënten. Prof. dr. P.C. Kuiper zou in de huidige tijd (#metoo en de geldende normen over arts-patiëntrelaties) binnen de kortste keren van de kansel zijn getrokken. Maar ook binnen de toen geldende moraal was zijn handelen ver over de grens.
Zijn biograaf schrijft het allemaal gedetailleerd op, zonder commentaar of moreel oordeel. Na lezing van het boek weet de lezer heel veel over de intiemste zielenroerselen van Piet en vanuit dat perspectief is het een (zeer) geslaagde biografie. Toch blijft de lezer, in elk geval deze recensent, met ietwat gemengde gevoelens achter.
Een paar kritische punten. Hilberdink schrijft zelf aan het slot van de proloog dat hij met deze biografie ‘ook een kleine geschiedenis van de psychiatrie en psychoanalyse in Nederland en daarbuiten’ heeft willen schrijven. Dat is dan maar gedeeltelijk gelukt. We komen veel te weten over Piets eigen groei in de psychoanalyse en de psychiatrische academische wereld, maar lezen weinig over de strijd die de ‘psychici’ (psychoanalytici) met de ‘somatici’ (dominant vóór en ná Piets gloriejaren) hebben moeten voeren. Daarnaast ontbreekt een beschrijving van de ontvlechting van het specialisme zenuwarts in een neurologische en psychiatrische component. Kuiper wordt bijvoorbeeld in 1948 ingeschreven in het register van medisch specialisten als zenuwarts, het specialisme dat later werd opgesplitst in de somatische neurologie en de afwisselend niet-somatische en dan weer meer somatische psychiatrie. De zenuwarts J.J.G. Prick recenseerde in oktober 1948 ook Kuipers neurologische proefschrift in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Als de schrijver van onderhavige recensie in 1975 geneeskunde gaat studeren, is Prick hoogleraar Neurologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, maar Kuiper leerstoelhouder Psychiatrie in Amsterdam. Waar zenuwarts dus eerder zowel een neurologische als een psychiatrische component had, zijn de samenstellende delen van het vak zenuwarts in de tussenliggende jaren uit elkaar gegroeid. Dat culmineerde in de splitsing van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie en Psychiatrie in 1973. Maar daarover vinden we heel weinig tot bijna niets in Hilberdinks boek.
Voor een biografie met wetenschappelijke pretenties is de inbedding in de maatschappelijke en culturele context pover. Twee voorbeelden. Hilberdink plaatst de oprichting van Medisch Contact – de artsenverzetorganisatie gedurende de bezetting – in 1943, twee jaar na de feitelijke start. Ook de aanleiding is apert onjuist omschreven. Op even magere wijze komt de opkomst van de Nederlandse studentenbeweging aan bod, ik citeer: ‘Sinds de studentenopstanden in Parijs van 1968 roerden maatschappijkritische studenten zich ook steeds vaker in Nederland. Ze bezetten in mei 1969 het Maagdenhuis’ (pagina 190). Poverder kan haast niet: de opkomst van een kritische generatie studenten dateert al van jaren vóór 1968 en de eerste universitaire bezetting was in Tilburg, een kleine maand vóór het Maagdenhuis. Een missertje of een uiting van randstedelijke bijziendheid? Hilberdink schrijft over een psychiater in opleiding die ‘huisarts in de provincie (was) geweest’. De ‘provincie’. U weet wel, dat onontgonnen woest gebied voorbij station Amsterdam Amstel…
Serieuzer worden mijn aarzelingen naar aanleiding van de duiding van Kuipers seksuele voorkeur. Geen twijfel: Piet Kuiper voelde zich sterk aangetrokken tot partners van het eigen geslacht, en zijn innerlijke strijd over die voorkeur – mede gevoed door een streng orthodox-christelijke opvoeding – heeft zijn leven intens gekleurd. Hilberdink toont dat overtuigend aan. Ook de inspanningen die Kuiper heeft betracht om deze neurose (zo bleef hij homoseksualiteit zelf duiden in zijn leerboek Neurosenleer en lang daarna) voor de buitenwereld verborgen te houden, beschrijft Hilberdink overtuigend. Dit zou immers zijn carrière als zenuwarts, psychoanalyticus en hoogleraar hebben kunnen schaden. Maar Hilberdinks typering van Kuiper als homoseksueel vind ik persoonlijk te mager. Even opvallend is namelijk dat Kuiper, zoals al gezegd, getrouwd was, een kind heeft verwekt en naast zijn huwelijk talloze minnaressen heeft gehad. Wie de beschrijving van deze zijstappen leest, en zich bedenkt (al dan niet op basis van eigen ervaring) welke inspanningen het onderhouden van deze relaties moet hebben gekost, kan niet anders concluderen dat Kuiper meer dan maatschappelijk plichtmatig met vrouwen omging. Ze wonden hem ook seksueel op, zoals ook blijkt toen hij minnares Ali naakt schilderde. Dat brengt mij daarom tot de conclusie dat Kuiper eerder bi- dan homoseksueel was, wellicht met het zwaartepunt meer richting mannen dan vrouwen, maar hem typeren als louter homoseksueel vind ik persoonlijk te mager.
Het lezen van Hilberdinks biografie laat mij dus achter met enigszins gemengde gevoelens. Enerzijds is het een schokkende en somtijds ontroerende inkijk in de ziel van Piet Kuiper, anderzijds is het ook een van de maatschappelijke context losgezongen, puur persoonlijk verhaal. Gegeven de plaats die Piet Kuiper in de geschiedenis van de psychiatrie inneemt, is het echter een belangrijk document. Aanbevolen dus. Wie meer wil weten over deze geschiedenis zelf, leze één van de vele boeken die de biograaf zelf in zijn afsluitende hoofdstuk heeft opgenomen.